| Plan: | Partiële Herziening, Buitengebied, Koolhoverweg 30 te Bocholtz |
|---|---|
| Status: | ontwerp |
| Plantype: | bestemmingsplan |
| IMRO-idn: | NL.IMRO.0965.BPLBG01Koolhvrwg30-ON01 |
Voorliggend plan betreft een herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" en "Buitengebied, herziening 2008" van gemeente Simpelveld ten behoeve van de voorgenomen bouwvlakvergroting aan de Koolhoverweg 30 te Bocholtz.
In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht en daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De ontwikkelingen in de melkveehouderij volgen elkaar in hoog tempo op, waardoor het voor de initiatiefnemer moeilijk is te blijven bestaan als een duurzaam en volwaardig bedrijf met een gezonde concurrentiepositie in de markt. Om ook op lange termijn als volwaardig bedrijf te kunnen blijven bestaan is uitbreiding noodzakelijk. Hiermee worden extra inkomsten gegenereerd, waardoor een bedrijf met voldoende toekomstperspectief mogelijk wordt gemaakt. Voor de uitbreiding van het bedrijf wenst de initiatiefnemer een nieuwe stal te bouwen. Deze stal past echter niet binnen het huidige bouwvlak. Gezien bedrijfsgebouwen binnen het bouwvlak gerealiseerd dienen te worden dient het bouwvlak te worden vergroot.
De voorgenomen ontwikkeling is strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Echter, omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. Middels voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend op basis van onderzoeken en waarom dat kan in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De planlocatie is gelegen aan de westkant van Bocholtz en wordt begrensd door Koolhoverweg, graslanden en een ander bedrijf. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Simpelveld, sectie M, nummer 506. De planlocatie heeft een agrarische bestemming en is in eigendom van de initiatiefnemer. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.
De planlocatie is gelegen in het landelijk gebied van de gemeente Simpelveld. Voor het landelijk gebied zijn de bestemmingsplannen "Buitengebied", zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 22 september 2005 en "Buitengebied, herziening 2008", zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 29 januari 2009, onverkort van toepassing.
Binnen deze bestemmingsplannen heeft de planlocatie de bestemming "Agrarisch". Naast de voorschriften behorende bij deze bestemming zijn de algemene regels en aanvullende regels betreffende eventueel aanwezige dubbelbestemmingen en/of aanduidingen onverkort van toepassing.
Het voorliggende plan bestaat uit een verbeelding met bijbehorende planregels en een toelichting. De verbeelding is een visuele weergave van de voorgenomen bestemmingswijziging. In de planregels worden de voorschriften behorende bij de van toepassing zijnde bestemmingen, dubbelbestemmingen en aanduidingen opgenomen. De toelichting bevat de verantwoording van de voorgenomen ontwikkeling.
Dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:
In dit hoofdstuk komt het plangebied aan bod. Hierin wordt eerst de ontstaansgeschiedenis van de planlocatie beschreven. Vervolgens wordt nader ingegaan op de opbouw van de planlocatie in ruimtelijk opzicht. Ten slotte wordt ingegaan op de functionele structuur, waarin ook de huidige en toekomstige situatie is uitgewerkt.
De bodem ter plaatse van de planlocatie is, zoals te zien in de volgende figuur, opgebouwd uit voornamelijk leemgrond.
Bodemkaart.
Bron: Alterra Wageningen UR.
Leem is een grondsoort die voornamelijk bestaat uit silt (deeltjes met korrelgrootte tussen de 2 en 50/64 micrometer). In de volksmond wordt met leem vaak materiaal fijner dan zand bedoeld. Leem kan zowel door de wind, door rivieren als door ijs worden afgezet.
In grote delen van Zuid-Limburg ligt een leemlaag aan de oppervlakte, die is afgezet door de wind (eolisch). Deze afzettingen worden löss genoemd en zijn gevormd tijdens zeer koude periodes, toen de vegetatie spaarzaam was en de wind vrij spel had.
Lössbodems zijn zeer geschikt voor landbouw. De eerste landbouw in Nederland vond dan ook plaats op de löss in Zuid-Limburg. De boeren kwamen uit Centraal-Europa, dat vergelijkbare bodems kent. In lössbodems heeft zich vaak een kleirijke inspoelings B-Horizont ontwikkeld onder een klei-armere bovengrond. Onbegroeide lössbodems zijn sterk erosiegevoelig. Op de meeste hellingen in Zuid-Limburg is de oorspronkelijke bovengrond op de akkers verdwenen. Veelal zijn zowel de oorspronkelijke A-horizont en de E-horizont verdwenen, waardoor de kleirijke B-horizont aan de oppervlak ligt. Het geërodeerde bodemmateriaal dat zich in dalen en op lager gelegen plaatsen verzamelt wordt aangeduid als colluvium.
Kalk uit het moedermateriaal löss lost in regen deels op en slaat dieper in het profiel toe weer neer. Zo worden de löss-deeltjes in verticale richting aan elkaar gekit. Hierdoor kunnen de in löss gevormde dalen en holle wegen vaak steile wanden hebben.
De grond ter plaatse van de planlocatie heeft een slechte waterdoorlatendheid. De waterhuishouding in de huidige situatie is echter zo ingericht dat dit niet zorgt voor wateroverlast. Het hemelwater van daken en erfverharding wordt middels dakgoten en straatkolken afgevoerd naar omliggende kavelsloten, waarin het water de kans krijgt geleidelijk te infiltreren of af te stromen. Het afvalwater van de melkveehouderij wordt in de huidige situatie opgevangen in de onder de stallen aanwezige mestkelders. Het afvalwater wordt daarbij niet geloosd, maar wordt tegelijkertijd met de mest afgevoerd. Het water afkomstig uit de voeropslag wordt in een aparte voorziening tegelijkertijd met de perssappen van het voer opgevangen. Ook dit water wordt niet geloosd, maar tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd. Hiermee is geen sprake van verontreiniging van het oppervlakte- of grondwater.
De grond op de planlocatie bestaat voornamelijk uit grasland en weidegrond en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast.
Binnen het plangebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.
Binnen het plangebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd.
De gemeente Simpelveld is gelegen in het heuvellandschap van Zuid-Limburg dat zich kenmerkt door de (voor Nederlandse begrippen) sterke reliëf. Het heuvellandschap varieert van 60 tot 321 meter boven NAP. Het heuvellandschap is feitelijk een plateau dat is doorsneden door rivier- en beekdalen.
De beekdalen zijn redelijk diep. De beken meanderen door grasland met populierenbosjes. In de dalwanden zijn twee opvallende landschapselementen te zien: holle wegen en graften. Holle wegen zijn diep ingesleten wegen die zijn ontstaan door eeuwenlange erosie van een weg in de zachte ondergrond. Graften zijn terrasachtige hellingen. Ze liggen op de dalwanden, waar ze vaak perceelscheidingen vormen. Ze zijn ontstaan door een combinatie van vroegere landbouwmethoden en erosie. Bij het ploegen werd de grond binnen elk hellend perceel van de hoge naar de lage zijde gewerkt. Deze terrasachtige hellingen moeten niet verward worden met rivierterrassen, die op een natuurlijke manier tijdens de ijstijden zijn gevormd. Graften zijn meestal begroeid met struiken en bomen.
Vooral in de zuidelijke helft van Zuid-Limburg toont het landschap sporen van de kalkstenen ondergrond. De witbeige kalksteen dagzoomt in de steilranden van de dalen en in de groeves. Op enkele plekken zijn ook kleine en lage kuilen aan het oppervlakte te vinden. Deze kuilen, de zogenaamde dolines, zijn instortingen waaronder de onderliggende kalksteen is opgelost.
Het heuvelland heeft een lange en complexe ontstaansgeschiedenis. De oudste gesteentelagen die aan het daglicht treden zijn meer dan driehonderd miljoen jaar oud. De geschiedenis omvat klamme tropische moerasbossen, striemende poolwoestijnen en heldere koraalzeeën. De oorsprong van het huidige landschap ligt echter in de laatste paar miljoen jaar. Er zijn vier processen aan het werk geweest om het heuvellandschap te vormen.
Opheffing en insnijding
Het heuvelland ligt op de noordflank van de Ardennen. Het hele gebied wordt langzaam opgeheven. Rivieren en beken snijden zich daardoor in. Hierdoor zijn de plateaus en de dalen ontstaan die het heuvelland haar reliëf hebben gegeven.
Terrasvorming
Op de plateaus en in de rivierdalen zijn vrij vlakke stukken land met hoogteverschillen van slechts enkele meters te zien, die zijn gescheiden door vaak vrij lage steilranden. Het gaat hier om oude terrassen van de Maas. Ze liggen bijna op alle hoge plekken in Zuid-Limburg, met uitzondering van het uiterste zuidoosten en in een gebied ten noorden van Heerlen. De rivierterrassen zijn in de laatste drie miljoen jaar ontstaan. De vorming is een complex proces waarin klimaatschommelingen en opheffing een rol spelen.
Lössdek
Tijdens ijstijden kon de Noordzee veranderen in een poolwoestijn. De bodem daarvan werd uitgeblazen. De kleideeltjes uit die bodems werden met polaire winden naar het zuiden getransporteerd. In Limburg werden ze afgezet in de vorm van een lössdeken. Deze zeer karakteristieke geelbruine klei bedekt grote delen van het heuvelland. De dikte van het dek varieert van enkele decimeters tot twintig meter. Löss is slecht waterdoorlatend en zorgt voor drassige omstandigheden op de plateaus tijdens nat weer. Het is wel heel vruchtbaar.
Bodemvorming
Bodemvormende processen hebben het oppervlakte van Zuid-Limburg sterk medebepaald, al is dat vaak niet zomaar te zien. Wie op de Heerlerheide een gat graaft kan terecht komen in het witte zilverzand. Zilverzanden waren oorspronkelijk groen en zijn afgezet in een Miocene zee. Ze zijn door uitloging gerijpt tot de kwartszanden die geschikt zijn voor glasproductie. Ook de eerder genoemde oplossingsgaten in de kalksteen, de zogenaamde dolines, zijn het gevolg van bodemvormende processen. Kalkoplossing onder invloed van bodemzuren produceert hele diepe, cylindervormige oplossinggaten die gevuld raken met klei, de zogenaamde orgelpijpen. De dolines zijn slechts de oppervlakte van deze structuren.
Het heuvelland heeft een gevarieerd landgebruik. Ook is er in het gebied een verscheidenheid aan delfstoffen gewonnen en nog steeds te winnen. Door de gunstige ligging en vruchtbare bodems heeft het heuvelland al een lange bewoningsgeschiedenis.
De westrand en vooral de noordrand van het heuvelland is verstedelijkt. Naar het zuiden is het landschap heuvelachtiger. Hier is een afwisseling van kleinere dorpen, weilanden, bosjes en bossen, akkerland, boom- en wijngaarden en overig tuinbouwgrond te vinden. Op steile hellingen zijn bossen te vinden die gedomineerd worden door eiken. In de dalen zijn veelal grasland en populierenbosjes aanwezig.
Gemeente Simpelveld is ontstaan door de gemeentelijke herindeling in 1982, waarbij de tot dan toe zelfstandige gemeenten Simpelveld en Bocholtz grotendeels zijn samengevoegd. De namen Simpelveld en Bocholtz zijn oud en voor de juiste betekenis moet worden teruggegrepen naar de oorspronkelijke schrijfwijzen.
Simpelveld stamt mogelijk af van de schrijfwijze Simploviacum, wat "huis van Simplovius" betekent en is mogelijk in de Romeinse tijd gegeven door de Gallo-Romeinse bewoners van het dorp. De oud-Nederlandse voortzetting van deze naam, Simplevei, heeft waarschijnlijk geleid tot de huidige benaming Simpelveld. Een andere mogelijkheid zou zijn dat het dorp oorspronkelijk Sempervivetum zou hebben geheten, wat "begroeid met altijd groene wilde struiken" betekent. Dit kan betrekking hebben op bijvoorbeeld de hulst, welke een belangrijk deel uitmaakte van het uitzicht op het landschap. Deze naam kan door de kolonisten uit Wallonië aan de streek zijn gegeven.
De naam Bocholtz is mogelijk Germaans van oorsprong en is wellicht terug te leiden naar de oudste (bekende) schrijfwijze Bukehout, wat "beukenbos" of "beukenhout" betekent. Deze naam is afgeleid van de kenmerkende begroeiing van de streek, voornamelijk bestaande uit een tamelijk uitgestrekt beukenbos. Een andere mogelijke schrijfwijze van beuk was Buche en een andere mogelijke schrijfwijze van hout was Holtz, samen later verbasterd naar Bocholtz.
De streek kent een rijke geschiedenis uit de Romeinse tijd, waarbij vermoedelijk oud strijders uit het Romeinse of Gallische rijk zich vestigden in herenboerderijen. Sommigen vestigden zich in luxe villa's, waarvan enkele zijn opgegraven. De bekendste, en meest luxueuze, is de villa van Vlengendaal. Daarnaast zijn enkele sarcofagen gevonden van vermoedelijk rijke en invloedrijke personen, gezien de rijkelijke grafgiften die bij de sarcofagen zijn aangetroffen.
De planlocatie zelf kent een geheel eigen ruimtelijke structuur, die aansluit bij het landschap in de omgeving van Bocholtz. Kenmerkend voor de omgeving is het grote areaal aan grasland en landbouwgrond.
Bocholtz is nabij de A76 gelegen. Tussen Bocholtz en Simpelveld ligt de afrit van de A76 naar de N281. De Koolhoverweg is gemakkelijk bereikbaar via de N281 naar de Nijswillerweg en vervolgens naar de Baneheiderweg.
De planlocatie is ontsloten door meerdere inritten die aansluiten op de Koolhoverweg. De Koolhoverweg is een landelijke weg die voldoende capaciteit biedt voor het dagelijkse landbouwverkeer afkomstig van de aan de Koolhoverweg gelegen bedrijven.
Het keren en parkeren ten behoeve van de uitgevoerde bedrijfsactiviteiten op de planlocatie vindt geheel op eigen terrein plaats.
Nabij de planlocatie (op ongeveer 175 meter) is een gasleiding van de Gasunie gelegen. Er is geen sprake van nabijgelegen hoogspanningsleidingen (bovengronds).
De planlocatie is aangesloten op het gemeentelijk rioleringsstelsel. Hierin wordt het huishoudelijk afvalwater van de bedrijfswoning opgevangen. Het afvalwater van bedrijfsmatige aard wordt opgevangen in de mestkelders en stroomt niet af op het rioleringsstelsel.
Het plangebied ligt aan de Koolhoverweg 30 te Bocholtz en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Simpelveld.
De planlocatie bestaat in de huidige situatie uit een melkveehouderij met 103 melkkoeien en 33 stuks jongvee. Deze dieren worden gehuisvest in een melkveestal en jongveestal. Daarnaast is op de planlocatie een woonhuis, garage en machineberging, werkplaats met opslagruimte en garage, stro opslag en voeropslag aanwezig.
Het verhard oppervlak ter plaatse bestaat in de huidige situatie uit:
Bebouwing:
---------------------------------------------------------------
Woonhuis: 155 m2
Melkveestal: 1.005 m2
Garage/machineberging: 300 m2
Jongveestal/opslag/werkplaats: 325 m2
Mestopslag: 25 m2
Voeropslag: 1.170 m2
---------------------------------------------------------------
Erfverharding: 2.645 m2
---------------------------------------------------------------
Totaal: 5.625 m2
Het landschap in de omgeving van de planlocatie bestaat momenteel uit grasland en weidegrond met een ruim opgezet verkavelingspatroon. In het landschap zijn enkele waterlopen of sloten gelegen. In de nabije omgeving van het plangebied zijn enkele agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen.
Het huidige bouwvlak ter plaatse is ongeveer 0,85 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Bing Maps (Microsoft).
De initiatiefnemer is voornemens op de planlocatie een nieuwe ligboxenstal te bouwen. De wens van de initiatiefnemer is om met de bouw van de nieuwe stal door te groeien tot een omvang van 175 melkkoeien en 130 stuks jongvee. De toename van de veestapel bedraagt dus 72 melkkoeien en 97 stuks jongvee. Ter ontsluiting van de nieuw te bouwen stal zal ook nog een deel nieuwe erfverharding worden aangelegd.
In de gewenste situatie zal het volgende aan bebouwing en/of verharding worden opgericht:
Bebouwing
--------------------------------------------------
Ligboxenstal: 2.340 m2
Voerkeuken/mestplaat: 72 m2
--------------------------------------------------
Erfverharding: 845 m2
--------------------------------------------------
Totaal: 3.257 m2
De toename in verhard oppervlak bedraagt dus 3.257 m2.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.
Gewenste situatie.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.
Het huidige bouwvlak is niet groot genoeg om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak te vergroten. De gewenste omvang van het nieuwe bouwvlak bedraagt ongeveer 1,25 hectare.
De gemeente Simpelveld heeft als antwoord op het eerder ingediende principeverzoek ten behoeve van dit plan door middel van een brief (datum 6 februari 2013) aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de plannen van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In dit plan wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten. Voor de brief van de gemeente met daarin het antwoord op het principeverzoek wordt verwezen naar bijlage 1 van dit plan.
Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat of, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste. Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Ploumen Groen.
Om aan te tonen dat de voorgenomen ontwikkeling op een goede manier landschappelijk wordt ingepast is een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. In dit inrichtingsplan is beschreven op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soort beplanting daarvoor wordt toegepast.
Er is bij het opstellen van het landschappelijk inrichtingsplan gekozen voor aanplant van inheemse streekeigen soorten waarmee de locatie goed aansluit bij de omgeving.
Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van dit plan.
De planlocatie is in gebruik als een agrarische melkveehouderij. Hiermee heeft de planlocatie een agrarische functie en is het een van de economische (mede)dragers van het landelijk gebied van de gemeente Simpelveld.
De planlocatie heeft een agrarische bestemming, waarmee het uitsluitend (afgezien van mogelijke nevenactiviteiten en verbreding van de landbouw) een agrarische functie kan uitoefenen.
De locatie voor de nieuw te bouwen stal is in gebruik als grasland en dient voor de beweiding van het bij het bedrijf behorend vee.
Op 1 juli 2008 is de fundamentele herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) in werking getreden, de zogenaamde Wet ruimtelijke ordening (Wro). De wetwijziging zorgt voor een duidelijke taakverdeling tussen de overheden waarbij ruimtelijke beleidsplannen van rijk, provincie en gemeenten in hoge mate verticaal op elkaar zijn afgestemd. In de Wro is de sturingsfilosofie dat elke overheid op basis van de eigen verantwoordelijkheid en de daarbij behorende instrumenten vooral proactief optreedt ter realisering van haar eigen ruimtelijk beleid. Hiertoe stelt elke overheidslaag een structuurvisie vast.
De Wro geldt niet alleen als wettelijk kader voor overheden, maar ook als houvast voor burgers. Het bestemmingsplan is hierbij een belangrijk instrument; het bepaalt wat er wel en niet gebouwd mag worden. Aangezien de gewenste ontwikkeling nog niet mogelijk is in de huidige ruimtelijke wettelijke kaders van de betreffende gemeenten, dienen deze aangepast te worden. Dit kan onder andere door een rechtstreekse wijziging van het vigerend bestemmingsplan of het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid. De Wro regelt hierbij de overheidstaken en de rechten en plichten van burgers, bedrijven en instellingen.
Als de voorgenomen ontwikkeling in strijd is met het vigerende bestemmingsplan, maar er is in dat bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarbinnen deze ontwikkeling zou passen, dan kan worden volstaan met een wijzigingsplan, zoals gesteld in artikel 3.6 Wro. Mocht de voorgenomen ontwikkeling in strijd zijn met het bestemmingsplan en er is geen wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarbinnen de ontwikkeling zou passen kan gekozen worden voor een partiële herziening, ofwel een postzegelplan, zoals gesteld in artikel 3.1 Wro.
In het kader van de Wro zal, om de gewenste ontwikkelingen van de initiatiefnemer mogelijk te maken een partiële herziening, of postzegelplan, worden opgesteld, conform artikel 3.1 Wro.
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingevoerd en van kracht geworden. Met de invoering van de Wabo zijn een groot aantal vergunningen zoals die voorheen bekend waren (bijvoorbeeld bouwvergunning, sloopvergunning, aanlegvergunning en milieuvergunning) opgegaan in een integrale omgevingsvergunning.
Doel van de Wabo is om de proceduretijd voor het aanvragen van vergunningen en overige ruimtelijke procedures te verkorten. Daarnaast is het doel van de Wabo om de procedures voor vergunningaanvragen en ruimtelijke procedures te vereenvoudigen.
Belangrijk deel van de Wabo is dat vergunningen digitaal via het Omgevingsloket Online dienen te worden aangevraagd. Zo komt de aanvraag automatisch bij het juiste bevoegd gezag terecht en krijgt de aanvrager meteen te zien welke eventuele andere vergunningen nodig zijn om aan te vragen. Hierbij kunnen alle noodzakelijke vergunningen onder één aanvraag worden geschaard.
Bij ruimtelijke plannen, zoals in de Wro zijn opgenomen, is het projectbesluit (voorheen artikel 3.10 Wro) komen te vervallen. Gemeenten zijn echter bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in het bestemmingsplan. Dit gebeurt dan met toepassing van artikel 3.12, lid 1, onder a onder 3° van de Wabo, een soort projectomgevingsvergunning of projectafwijkingsbesluit. Dit kan zowel binnenplans als buitenplans. Dat houdt in dat gemeenten in het bestemmingsplan een afwijkingsbevoegdheid kunnen opnemen (binnenplans) of dat een vergunning voor het handelen in strijd met het bestemmingsplan wordt aangevraagd (buitenplans). Een dergelijke vergunning dient uiteindelijk wel in een (nieuw) bestemmingsplan te worden vastgelegd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een partiële herziening op het vigerend bestemmingsplan. Deze procedure valt buiten de Wabo, waarmee de Wabo hiervoor niet van toepassing is. Wel zullen alle noodzakelijke vergunningen en/of meldingen conform de Wabo moeten worden aangevraagd.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte (gedeeltelijk) in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.
In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerking van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, moet dat binnen drie jaar gebeuren.
In het Barro zijn de volgende projecten van nationaal belang beschreven:
Op termijn zal ook nog volgen, blijkens publicaties van de Rijksoverheid, een onderwerp “duurzame verstedelijking”.
Volgens de toelichting van de Rijksoverheid draagt het Barro bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”.
De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad kunnen leiden tot een versnelde uitvoering van die projecten.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden; gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakt aan een belang van één van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.
Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en op de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. In onderhavig geval is geen sprake van een nationaal belang, een gebied van nationaal belang of een nadelige invloed op ontwikkelingen van nationaal belang. Hiermee dient verdere toetsing dan ook plaats te vinden aan het provinciale beleid.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, te voldoen aan een drietal voorwaarden, ook wel 'treden' genoemd.
Onderdeel a (Trede 1) verplicht overheden om nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze wordt over- en ondercapaciteit zoveel mogelijk voorkomen.
Onderdeel b (Trede 2) vraagt om te beoordelen of de beoogde ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied in de betreffende regio kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat wordt bezien of binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien door middel van herstructurering, transformatie of anderszins. Onderdeel hiervan is dat wordt bekeken of leegstaande verstedelijkingsruimte door het treffen van kwalitatieve maatregelen in de behoefte kan voorzien.
Onderdeel c (Trede 3) bepaalt dat moet worden beoordeeld in hoeverre de ontwikkeling mogelijk is op locaties die al ontsloten zijn of ontsloten worden door verschillende modaliteiten op een schaal die passend is bij de beoogde ontwikkeling.
Een 'stedelijke ontwikkeling' is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen".
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Hiermee wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan het gestelde in artikel 3.1.6 lid 2 Bro (Ladder duurzame verstedelijking).
Op 12 december 2014 zijn door Provinciale Staten het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL2014), de Omgevingsverordening Limburg 2014 en het Provinciaal Verkeers en- Vervoersprogramma 2014 vastgesteld. Deze documenten zijn op 16 januari 2015 in werking getreden.
Het POL2014 is een visie waarin centraal staat wat er nodig is om de kwaliteit van de fysieke omgeving te verbeteren, die vooral kijkt naar de komende 10 jaar. Samen met de inspanningen op andere terreinen moet dat leiden tot een leef- en vestigingsklimaat van voortreffelijke kwaliteit. Het POL2014 heeft vier wettelijke functies, namelijk die van structuurvisie (Wet ruimtelijke ordening), provinciaal milieubeleidsplan (Wet milieubeheer), regionaal waterplan (Waterwet) en Provinciaal Verkeer- en Vervoersplan (Planwet verkeer en vervoer).
De centrale ambitie komt voort uit de Limburgagenda: een voortreffelijk grensoverschrijdend leef- en vestigingsklimaat, dat eraan bijdraagt dat burgers en bedrijven kiezen om naar Limburg toe te gaan en vooral ook om er te blijven. In het POL2014 staan de fysieke kanten van het leef- en vestigingsklimaat centraal. Belangrijke uitdagingen zijn het faciliteren van innovatie, het aantrekkelijk houden van de regio voor jongeren en arbeidskrachten, het versnellen van de energietransitie, de fundamenteel veranderde opgaven op het gebied van wonen en voorzieningen, de leefbaarheid van kernen en buurten en het inspelen op de klimaatverandering.
Het grondgebied van provincie Limburg is opgedeeld in verschillende gebieden, waar voor elk gebied specifieke beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'buitengebied' dat aansluit aan het gebied dat is aangemerkt als 'overig bebouwd gebied'. Daarnaast is de locatie gelegen in het Nationaal landschap Zuid-Limburg.
Uitsnede kaart zoneringen POL2014.
Bron: Provincie Limburg.
De nieuwe stal zal worden opgericht in het deel dat is gelegen in het buitengebied. De nieuw op te richten voerkeuken/mestplaat valt binnen het overig bebouwd gebied.
Het buitengebied betreft gronden met een vaak agrarisch karakter, waarop de landbouw mogelijkheden tot doorontwikkeling heeft. Hierbij is het van belang de milieuhinder van agrarische bedrijven zoveel mogelijk te beperken en waar mogelijk terug te dringen.
Het overig bebouwd gebied betreft gemengde woon en werkgebieden met deels een stedelijk en deels een landelijk karakter. De balans van voorzieningen en functies staat hierin centraal.
Het overgrote deel van de ontwikkeling valt binnen het buitengebied, waarbinnen voldoende mogelijkheden tot doorontwikkeling van agrarische bedrijven zijn opgenomen. De ontwikkeling betreft een uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf. Er is ter plaatse sprake van een gemengde structuur. De ligging van een deel van de locatie in het overig bebouwd gebied zal dan ook niet leiden tot onevenredige beperkingen voor de voorgenomen ontwikkeling, mits geen sprake is van een toename van de milieuhinder ter plaatse.
Het unieke karakter van het Nationaal Landschap Zuid-Limburg dient hersteld, onderhouden en doorontwikkeld te worden. Daarbij ligt de focus op tien kernwaarden in het centrale deel van het gebied, het beschermingsgebied Nationaal Landschap.
Het omgevingsbeleid is er op gericht om de (huidige) landschappelijke kernkwaliteiten als onderdeel van de kernwaarden van het Nationaal Landschap te behouden, te beheren, te ontwikkelen en te beleven. Ontwikkelingen binnen de ruimte die het beleid voor de verschillende thema’s biedt zijn mogelijk mits de kernkwaliteiten behouden blijven of versterkt worden (‘ja-mits’).
De kernwaarden zijn als volgt:
De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige invloed hebben op de kernwaarden. Gesteld kan worden dat de voorgenomen ontwikkeling het herstel, onderhoud en de doorontwikkeling van de kernkwaliteiten en het unieke karakter van het landschap niet in de weg zal staan.
Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in het POL2014.
De Omgevingsverordening Limburg 2014 is tegelijkertijd met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 vastgesteld op 12 december 2014. Op 16 januari 2015 is deze in werking getreden.
De omgevingsverordening biedt het juridisch kader van het omgevingsplan. De beleidsuitgangspunten uit het omgevingsplan zijn in de omgevingsverordening juridisch verankerd.
Ten aanzien van het Nationaal Landschap Zuid-Limburg zijn regels voor de beschermingsgebieden daarvan. De locatie is in een dergelijk beschermingsgebied gelegen. Hierin is opgenomen dat indien een plan nadelige gevolgen heeft op de kernkwaliteiten van het nationaal landschap dan dient dit gecompenseerd te worden. De voorgenomen ontwikkeling heeft geen nadelige gevolgen op de kernkwaliteiten.
Daarnaast moeten nieuwe ontwikkelingen voldoen aan de emissie-eisen zoals zijn opgenomen in de verordening. Bij de voorgenomen ontwikkeling is reeds een Natuurbeschermingswetvergunning verkregen, waarin deze nieuwe emissie-eisen zijn meegenomen. Hieraan wordt met de voorgenomen ontwikkeling dus voldaan.
Hiermee kan worden gesteld dat aan het bepaalde in de Omgevingsverordening Limburg 2014 wordt voldaan.
In de actualisatie van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006 (POL2006) van provincie Limburg uit 2010 is het onderdeel Limburgs Kwaliteitsmenu (LKM) opgenomen. Het LKM dient ter versterking en behoud van de landschappelijke kwaliteiten van het landelijk gebied van Limburg. Hierin is opgenomen dat voor realisatie van woningen en andere ontwikkelingen buiten de stedelijke contouren gepaard moeten gaan met landschappelijke kwaliteitsverbetering, natuurontwikkeling en ontstening. Uitwerking van deze regels is verder vastgelegd in de Beleidsregel Limburgs Kwaliteitsmenu 2010.
De Beleidsregel Limburgs Kwaliteitsmenu 2010 is opgedeeld in verschillende modules om voor elke soort ontwikkeling buiten de contour de beste reslutaten voor kwaliteitsverbetering te behalen. Onderhavige ontwikkeling is in te delen onder de module 'agrarische nieuwvestiging en uitbreiding' uit de Beleidsregel.
De module voor agrarische nieuwvestiging en uitbreiding van agrarische bedrijven is van toepassing op agrarische bedrijven, agrarische hulp- en nevenbedrijven, boomkwekerijen, paardenhouderijen en hoveniersbedrijven. Voor glastuinbouwbedrijven is een specifieke module opgenomen. In onderhavig geval is geen sprake van een glastuinbouwbedrijf.
Nieuwvestiging en uitbreiding van agrarische bedrijven is alleen toegestaan na een ruimtelijke afweging en onder voorwaarde dat de agrarische bedrijven een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving middels inpassing en kwaliteitsverbetering.
Als basis geldt voor elke ontwikkeling met betrekking tot bouwen, bouwwerken en verharding van agrarische bedrijven dat:
In geval van nieuwvestiging, omschakeling, overschrijding van de referentiemaat en/of ontwikkeling in gebieden met méér dan alleen agrarische waarde volgens het bestemmingsplan geldt naast de basis ook een aanvullende kwaliteitsverbetering. Onderdeel van deze kwaliteitsverbetering is sloop van bebouwing, aanleg van nieuwe natuur of landschap en andere kwaliteitsverbeterende maatregelen. Indien aanvullende kwaliteitsverbeterende maatregelen aan de orde zijn, dient in ieder geval de volledige kavel te worden ingepast.
In onderhavig geval is geen sprake van nieuwvestiging, omschakeling, overschrijding van de referentiemaat en/of ontwikkeling in gebieden met méér dan alleen agrarische waarde volgens het bestemmingsplan. Hiermee kan worden volstaan met de algemene voorwaarden voor verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Op basis hiervan is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorwaarden zijn meegenomen. Dit landschappelijk inrichtingsplan is verder uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.1.7.3 van dit plan). Voor het landschappelijk inrichtingsplan zelf wordt verwezen naar bijlage 2 van dit plan.
Hiermee wordt aan de voorwaarden uit het Limburgs Kwaliteitsmenu voldaan.
Op 1 februari 2011 hebben Provinciale Staten van Limburg de Provinciale Woonvisie 2010-2015 vastgesteld. In deze visie heeft de provincie Limburg beschreven hoe de woningvoorraadontwikkeling de komende jaren vorm gegeven kan worden en welke rollen en taken de provincie daarbij kan en wil vervullen. Tevens staat beschreven hoe de provincie deze ambities wil realiseren.
Het doel van de provinciale woonvisie is om in Limburg een aantrekkelijk woon- en leefklimaat te realiseren en te bevorderen. In Zuid-Limburg wordt ingezet op het transformeren van de bestaande woningvoorraad naar de toekomstig gewenste kwaliteiten en samenstelling. Deze transformatieopgave kan worden gerealiseerd door herstructurering, sloop en vervangende nieuwbouw.
De omvorming van de woningvoorraad en het wegnemen van het woningoverschot zal voor 90-95% binnen de stadsregio’s moeten gebeuren. Nieuwe activiteiten dienen zoveel mogelijk geconcentreerd te worden in de bestaande stedelijke bebouwing en indien dit niet mogelijk is aansluitend aan bestaand bebouwd gebied.
Op 21 juni 2013 hebben Provinciale Staten de verordening Wonen Zuid-Limburg vastgesteld. Met de verordening wordt beoogd te borgen dat de kwaliteit van de bestaande woningvoorraad op peil blijft en aansluit bij de vraag van de huidige en toekomstige woonconsument.
De vitaliteit en de kwaliteit van wonen en leven in Zuid-Limburg wordt hiermee versterkt. Deze verordening is een tijdelijke regeling, bedoeld om de periode tot aan de vaststelling van het POL2014 te overbruggen.
De Verordening moet zorgen dat de mismatch tussen vraag en aanbod in kwantiteit en kwaliteit verder afneemt. Dit betekent dat het overaanbod aan woningen niet verder mag toenemen en dat de kwaliteit van nieuwbouw woningen moet voldoen aan de eisen van de huidige en toekomstige woonconsument. Er mogen geen ’ongewenste’ woningen bij komen. De term 'ongewenst' wordt gebruikt om aan te geven dat het niet de bedoeling is dat de hele woningmarkt 'op slot' gaat. Er zijn plannen in de maak voor woningen die ook in deze fase als wenselijk en zelfs noodzakelijk kunnen worden beschouwd. Ook valt het niet uit te sluiten dat in de nabije toekomst nieuwe plannen worden gemaakt voor woningen, die eveneens wenselijk worden geacht. Dergelijke plannen moeten natuurlijk doorgang kunnen vinden.
Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg voorziet derhalve niet in toevoeging van nieuwe woningen aan de bestaande planvoorraad.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuwe woning. Wel is ter plaatse een bedrijfswoning aanwezig. Een plan of project kan niet zomaar een nieuwe woning toestaan. Een (bedrijfs)woning mag daarmee niet worden gesplitst. Ook is er geen tweede bedrijfswonig of nieuwe woning mogelijk.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van splitsing van de bedrijfswoning of het toevoegen van een nieuwe (bedrijfs)woning. Hiermee past de ontwikkeling binnen de provinciale woonvisie.
Op 19 oktober 2009 heeft de regio Parkstad Limburg, een samenwerkingsverband tussen de gemeenten Brunssum, Heerlen, Kerkrade, Landgraaf, Onderbanken, Simpelveld en Voerendaal, de Intergemeentelijke Structuurvisie Parkstad Limburg vastgesteld.
De missie van de regionale samenwerking is het versterken van de economische structuur van Parkstad Limburg om een duurzaam economisch perspectief voor de inwoners van de regio te realiseren.
De intensivering van de samenwerking richt zich op vier werkvelden: Ruimte, Economie, Wonen en Mobiliteit. De Intergemeentelijke structuurvisie Parkstad Limburg is het regionale kader voor het thema Ruimte en heeft tot doel het ruimtelijk faciliteren van de ontwikkeling van Parkstad Limburg. De intergemeentelijke structuurvisie biedt geen strak ingekaderd toekomstbeeld, maar schetst ontwikkelingskansen en biedt beheer- en sturingsinstrumenten. Het is een plan waarin de ruimtelijke ontwikkeling van Parkstad Limburg voor de komende 20 tot 30 jaar wordt geschetst.
In de intergemeentelijke structuurvisie wordt onderscheid gemaakt in 4 thema's. Deze thema's zijn:
Thema ruimtelijke identiteit:
In het thema ruimtelijke kwaliteit staat de regionale ontwikkeling in samenhang met de natuur centraal. Parkstad Limburg heeft een unieke ruimtelijke structuur die de identiteit van het gebied bepaalt. De ruimtelijke structuur dient beter "leesbaar" te worden, wat vraagt om onderling afgestemde keuzen. Dit vertaalt zich in zonering van het stedelijk gebied. Van grote waarde hierbij is de afwisseling tussen bebouwd en onbebouwd gebied. Nieuwe ruimtelijke behoeften moeten zodanig worden ingepast dat zij leiden tot een versterking en verheldering van de unieke ruimtelijke structuur. Daarnaast is de versterking van de ruimtelijke identiteit en kwaliteit een belangrijke opgave. Ten slotte dient ruimte geboden te worden aan de transformatie van de landbouw. Het gaat daarbij om het ruimtelijk faciliteren van het innoverend vermogen in de landbouw, waarbij de plattelandseconomie meer gedragen dient te worden door de toeristische sector en de Nieuwe Economische Dragers. Hierbij gaat het ook om het positioneren van de productielandbouw en/of andere vormen van landbouw door middel van gerichte inzet van het instrumentarium op het gebied van de grondmobiliteit en andere ruimtelijke instrumenten.
Thema economie:
Binnen het thema economie staat de economische vitaliteit en ondernemerschap centraal. Hierbij is het uitgangspunt een tweesporenbeleid om de gewenste economische vitaliteit en ondernemerschap te bereiken. Dat beleid bestaat uit het optimaliseren van de voorwaarden voor economische ontwikkeling en het inzetten op die clusters waarin Parkstad Limburg al een sterke positie heeft of reeds van oudsher een sterke binding mee heeft. Bedrijvigheid is daarbij niet meer specifiek gebonden aan een bepaalde vestigingsplaats.
Thema wonen:
In het thema wonen wordt gestreefd naar kwalitatief hoogwaardige woonmilieus door herstructurering. De woningmarkt is, door bevolkingsdaling en een evenwichtige woningmarkt, veranderd van een aanbodmarkt naar een vraagmarkt. De opgave zal voor het overgrote deel binnen het stedelijk gebied bestaan uit transformatie van een deel van de woningen en woonmilieus.
Thema mobiliteit:
Binnen het thema mobiliteit wordt gestreefd naar wegen om samenhang te verbinden, waarbij de ambitie is om Parkstad Limburg regionaal en internationaal goed bereikbaar te maken. Hierbij wordt ingestoken in een omvorming van een radiale naar een ringstructuur en naar versterking van de internationale railverbindingen. Het gaat hierbij om het realiseren en versterken van de hoofdwegenstructuur, internationale verbindingen en het realiseren van grensoverschrijdend openbaar vervoer. Nadrukkelijk dient aandacht besteed te worden aan de compenserende en mitigerende maatregelen die de definitieve tracés tot gevolg hebben. Daarnaast staat doorontwikkeling van de spoorverbindingen centraal.
De uitwerking van deze thema's heeft zich vertaald in zes pijlers. Deze zijn als volgt benoemd:
Landschap leidt:
In deze pijler is het groene grensoverschrijdende landschap de basiskwaliteit en is dit leidend voor de ruimtelijke ontwikkeling. Deze basiskwaliteit bestaat uit het samenspel tussen bodem, reliëf en water, uiteenlopende landschappen en een hoge ruimtelijke dynamiek en natuurgebieden. De beekdalen en het reliëf spelen in de ruimtelijke kwaliteit een belangrijke rol en daarom dient de intrinsieke waarde daarvan te worden beschermd en versterkt. Het landschap staat daarom centraal in de ruimtelijk-economische ontwikkeling van de regio en vormt het afwegingskader voor nieuwe ontwikkelingen.
Eén hoofdcentrum:
In deze pijler is het streven naar één hoogstedelijk centrum voor de regio met Euregionale allure. De stedelijke agglomeratie heeft de behoefte aan één duidelijk hoofdcentrum, een gebied waar de belangrijkste functies gebundeld worden. Een dergelijk centrum is voor de positionering van de regio in zowel binnen- als buitenland essentieel. Daarnaast blijven subcentra bestaan met elk een eigen profiel en identiteit.
Energie als fundament:
In deze pijler wordt gestreefd naar energe als (cultuurhistorisch) fundament, als verbeelding van de economische kansen voor de toekomst en als beeldspraak voor een regio met een historische en huidige hoge economische dynamiek. Gezien de voormalige Oostelijke Mijnstreek is de regio onlosmakelijk verbonden met de historie, cultuur en mentaliteit en identiteit van de mijnbouw. De regio kwam tot economische bloei door de energielevering in de vorm van steenkool. Dit verleden biedt aanknopingspunten voor de toekomst, waarbij wordt ingezet op nieuwe vormen van energie.
Netwerk van park en stad:
In deze pijler staat een kwalitatief hoogwaardig netwerk van park en stad, met hoogwaardige grenzen en grensoverschrijdende relaties centraal. De ruimtelijke structuur van de regio is te kenmerken als een fijnmazig netwerk waarbinnen stedelijk en landelijk gebied, rood en groen en natuur en landschap elkaar sterk afwisselen, waarmee een wisselend beeld ontstaat van hoge natuurwaarden en landelijk gebied dichtbij de stedelijke gebieden. Dit vormt de basis voor toekomstige ontwikkelingen. De groene kwaliteit vertaalt zich het best in het feit dat bijna alle inwoners van de regio te voet binnen 5 minuten een van de hoogwaardige natuurgebieden kunnen bereiken. Het netwerk van stedelijk gebied en groen landschap verdient bescherming en verbetering.
Economische slagader N281:
In deze pijler vormen de westflank en de stadsboulevard N281 de hoofdas voor de economie, zijn zij de drager van de identiteit en maken zij de economische dynamiek zichtbaar. De N281 en de A76 koppelen de regio aan de omliggende regio's en landen. De economische potenties van de westflank en stadsboulevard N281 zijn groot en trekken jaarlijks miljoenen mensen. In de westflank zijn ook andere functies aanwezig, zoals natuur, cultuur en wonen. Midden in de westflank ligt het regionale hoofdcentrum.
Buitenring = Parkstadring:
In deze pijler zijn de buitenring en de N281 de "Parkstadring" en ontwikkelingsas voor de economie, waarbij aan de westzijde van de regio de nadruk ligt op economie en aan de oostzijde de nadruk ligt op nieuwe economie op het gebied van toerisme en recreatie. De buitenring is een provinciale weg die samen met de A76 een internationale rol gaat vervullen. De buitenring zal dan ook een ringweg gaan vormen, de "Parkstadring" die over de gehele lengte grote economische kansen biedt. De regio krijgt daarmee een optimale ontsluiting, waarmee de regio stevig in het internationale netwerk wordt verankerd. Nieuwe delen moeten met respect voor het fijnmazig netwerk van stad en land worden ingepast.
De thema's en pijlers zijn uitgewerkt in een beheer- en structureringskaart. Hieruit zijn per gebied thema's af te leiden waarop dient te worden ingespeeld en is per gebied de mate van belang voor internationale samenhang weergegeven. Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie gelegen in een gebied waarvoor het thema ruimtelijke identiteit van toepassing is, waarbij de mate van belang voor internationale samenhang als matig is omschreven. Tevens is de planlocatie deels gelegen in een gebied aangemerkt voor het thema wonen met een geringe mate van belang.
Beheer- en structureringskaart Intergemeentelijke Structuurvisie Parkstad Limburg.
Bron: Samenwerkingsverband Parkstad Limburg.
Ten aanzien van het thema ruimtelijke identiteit en locaties met matig belang voor de internationale verbinding is in de Intergemeentelijke Structuurvisie het volgende gesteld:
"
Wat is het:
Glooiende gebieden, plateugebieden en "groene voegen".
Doel:
Behouden, verbeteren, beheren.
Beschermingsregime:
Ja, mits...
Hoofdregel:
Nieuwe plannen, projecten en handelingen zijn toegestaan, mits...
Voorwaarden:
Nieuwe ontwikkelingen leiden tot een kwalitatieve en kwantitatieve versterking van de ecologische
structuur, watersystemen, bos, natuur en landschapswaarden."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is, zoals ook gesteld in het Limburgs Kwaliteitsmenu, sprake van een goede landschappelijke inpassing, waarbij sprake is van een versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Ten behoeve van de uitvoering van deze landschappelijke inpassing is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Dit landschappelijk inrichtingsplan is verder uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.1.7.3). Het inrichtingsplan zelf is opgenomen als bijlage 2 bij dit plan.
Ten aanzien van het thema wonen met gering belang voor de internationale verbinding is in de Intergemeentelijke Structuurvisie het volgende gesteld:
"
Gebiedstype:
Dorps/landelijk.
Bouwhoogte:
Minder dan of gelijk aan 2 bouwlagen met kap.
Dichtheid:
Minder dan 20 woningen per hectare.
Kenmerken:
Rust, ruimte en groen.
Algemeen:
Inbreiden voor uitbreiden stedelijke contour.
Aandachtspunten:
Structuurversterking en herstel van stadsranden, centra en radiaalwegen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een agrarisch bedrijf, zijnde een melkveehouderij. De woningdichtheid, het woonmilieu en de woningtypologie zal met de voorgenomen ontwikkeling dan ook niet worden aangetast.
Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de Intergemeentelijke Structuurvisie Parkstad Limburg.
De herstructureringsvisie is een verdere uitwerking van het regionale woonbeleid op het kwantitatieve onderdeel. De visie is vastgesteld door de Parkstad Raad in december 2009. In de herstructureringsvisie wordt de noodzaak van het onttrekken van woningen aan de woningvoorraad nader onderstreept. De herstructureringsvisie maakt voor de periode 2010-2020 duidelijk waar en op welke wijze de kwantitatieve en kwalitatieve veranderingsopgave plaats moet vinden, uitgedrukt in cijfers.
Per gemeente is een onttrekkingsopgave vastgesteld. Dit houdt in dat geen nieuwe woningen worden toegestaan, tenzij daar reeds besuitvorming voor is genomen. Voor de planlocatie is geen besluitvorming genomen. Dit betekent dat het aantal woningen niet mag toenemen. Ook mogen de woningen niet worden gesplitst.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal woningen niet toenemen en is geen srake van splitsing van de aanwezige bedrijfswoning. Hiermee past de ontwikkeling binnen de kaders van de Herstructureringsvisie voor de woningvoorraad Parkstad Limburg.
In december 2012 heeft de Parkstad Raad de ‘Regionale Woonstrategie 2012 – 2020; Kiezen voor Parkstad’ vastgesteld. De Woonstrategie schetst de keuzes die gemaakt worden om de uitvoering van de herstructurering die inmiddels in volle gang is, verder vorm te geven. En de Woonstrategie roept betrokken partijen – bewoners, corporaties, marktpartijen en overheden – op om samen te blijven werken aan een duurzaam vitaal Parkstad.
Door de herstructurering in zowel de huur- als koopsector in te zetten, kan een betere balans tussen de beide sectoren gerealiseerd worden. Tegelijk zal voor de woningmarkt als geheel de komende jaren verder worden ingezet op het terugbrengen van de plancapaciteit.
De focus op de koopvoorraad, op de plancapaciteit en op een goed gedifferentieerde woningmarkt, zijn in deze woonstrategie uitgewerkt. Met voor elk thema een eigen aanpak waarbij het maken van een kwalitatieve slag in de woningvoorraad het uitgangspunt vormt en duurzaamheid een belangrijke rol zal spelen.
Nieuwe woningen passen niet zomaar in de woonstrategie. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van nieuwe woningen en/of woningsplitsing. Hiermee past deze binnen het gestelde in de 'Regionale woonstrategie 2012-2020; kiezen voor Parkstad'.
De Parkstadraad op 11 december 2013 de regionale woningmarktprogrammering voor de periode 2013-2016 vastgesteld. Dit betreft de uitwerking van de Regionale Woonstrategie. Met deze regionale woningmarktprogrammering spreken de gemeenten in Parkstad Limburg uit, rekening te houden met elkaars belangen en te streven naar een evenwichtige woningmarkt. De regionale woningmarktprogrammering koppelt kwaliteit aan kwantiteit en is daarmee een belangrijk instrument voor de regiogemeenten. De gemeenten geven met deze regionale woningmarktprogrammering aan welke woningbouwprojecten het best aansluiten bij de huidige marktomstandigheden en hoe in de toekomst met nieuw toe te voegen woningbouwprojecten wordt omgegaan.
De regionale woningmarktprogrammering geeft enerzijds de regels aan hoe om te gaan met bestaande en nieuwe woningbouwplannen. Anderzijds is er een projectenlijst, die gecategoriseerd is en waarbij een werkwijze is afgesproken. Anders dan voorheen is de regionale woningmarktprogrammering dus meer dan alleen een overzichtslijst van projecten. Het doel van de regionale woningmarktprogrammering is om volume terug te brengen een daarbij te sturen op de frictie in kwaliteit.
Bij nieuwe projecten staat de transformatieopgave op het niveau van woongebieden centraal. Een nieuw initiatief kan worden toegevoegd aan de regionale woningmarktprogrammering, als bij de kwantitatieve en kwalitatieve afweging wordt voldaan aan enkele voorwaarden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename van de woningvoorraad. Hiermee past deze binnen het gestelde in de Regionale woningmarktprogrammeering 2013-2016 Parkstad Limburg.
Op de planlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Buitengebied", vastgesteld door de gemeenteraad op 22 september 2005, en het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 2008", vastgesteld door de gemeenteraad op 29 januari 2009, van gemeente Simpelveld onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Koolhoverweg 30 te Bocholtz gelegen in een gebied met de bestemming 'agrarisch bouwblok'. Voor een deel van het bouwblok (het westelijke deel, rrod omlijnd) is door de provincie in die tijd goedkeuring onthouden.
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Simpelveld.
Gezien voor een deel van het bouwvlak goedkeuring is onthouden is het niet voldoende groot voor de gewenste ontwikkeling.
In onderhavige situatie is sprake van vergroting van een agrarisch bouwvlak. De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met de regels zoals gesteld in het bestemmingsplan "Buitengebied Simpelveld" en het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 2008". Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk het vigerend bestemmingsplan te herzien met een partiële herziening. Deze toelichting dient ter verantwoording van de te doorlopen bestemmingsplanprocedure conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Gemeente Simpelveld heeft een archeologische verwachtings- en cultuurhistorische advieskaart vastgesteld. Hierop is weergegeven waar de archeologische monumenten van de gemeente zijn gelegen, waar zich eventueel vindplaatsen van archeologische resten bevinden en wat de te verwachten kans is op het aantreffen van archeologische waarden in de gemeente.
Om te bepalen of sprake is van mogelijke verstoring van archeologische resten heeft toetsing aan de archeologische verwachtings- en cultuurhistorische advieskaart plaatsgevonden. Dit is verder behandeld in de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 5.2).
Het college heeft op 21 december 2010 met het gemeentelijk woningbouwprogramma vastgesteld. Hierin staan de plannen die nog uitgevoerd mogen worden. Indien een plan niet op deze lijst staat, kan deze niet toegekend worden.
De voorgenomen ontwikkeling is niet op de lijst opgenomen. Hiermee worden nieuwe woningen uitgesloten. Dit geldt zowel voor nieuwe woningen als voor splitsing van bestaande (bedrijfs)woningen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is hier geen sprake van en past daarmee binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) maar ook de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient inzichtelijk gemaakt te worden dat na vaststelling van het plan de beoogde oplossing om dit probleem aan te pakken (milieu)technisch haalbaar is en dat er voldoende budget beschikbaar is.
Om dit aan te tonen dient bij ontwikkelingen op verontreinigde locaties een bodemonderzoek uitgevoerd te worden conform de wettelijke norm NEN 5740. Een dergelijk onderzoek moet aantonen of de bodemkwaliteit ter plaatse van de ontwikkeling gevolgen heeft op de gewenste activiteiten ter plaatse. Dit is echter vooral van belang bij inrichtingen waarbij gedurende een deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. Vanuit artikel 8 van de Woningwet wordt voor elke inrichting waarin meer dan 2 uur per dag mensen aanwezig zullen zijn en bodemonderzoek geëist om aan te tonen of de bodem ter plaatse dusdanig verontreinigd is dat dit risico's voor de gezondheid met zich meebrengt.
De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als grasland en landbouwgrond. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen sloten zijn gedempt. Dit is in onderhavige situatie niet het geval. Tevens zijn op de locatie, ook vanuit het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Hiermee kan worden aangenomen dat de locatie waarschijnlijk schoon is.
In onderhavig geval is sprake van het oprichten van een nieuwe ligboxenstal. Hierin zullen meer dan 2 uur op een dag mensen aanwezig zijn. Artikel 8 van de Woningwet in acht genomen, dient voor een dergelijke inrichting een bodemonderzoek te worden uitgevoerd.
Om aan te tonen of er sprake is van een verontreinigde bodem is een bodemonderzoek uitgevoerd conform de norm NEN 5740. Hieruit blijkt dat de locatie als "onverdacht" kan worden beschouwd en dat geen vervolgonderzoek noodzakelijk is. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 3 van dit plan.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurd aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Tevens is een goede ontsluiting aan de Koolhoverweg gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de planlocatie aan de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
In augustus 2009 heeft InfoMil de “Handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen” gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.
In het onderhavige project is er een toename van de veestapel van 72 melkkoeien (RAV-nummer A1.100.1) en 97 stuks jongvee (RAV-nummer A3). Volgens de lijst Emissiefactoren fijn stof voor veehouderij, versie maart 2009, bedraagt de toename van de fijn stofemissie:
72 x 118 g/dier/jaar + 97 x 38 g/dier/jaar = 12.182 g/jaar.
De handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 – 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter.
In onderhavig geval is sprake van een emissie van 12.182 g/jaar. Toetsing zou dus plaats moeten vinden op een afstand van 70 meter op de dichtstbij gelegen woning van derden.
De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van 80 meter van de planlocatie.
Gezien op 70 meter pas een overbelaste situatie is bij een toename 324.000 g/jaar zal een toename van 12.182 op 80 meter zeker niet leiden tot een overbelaste situatie, waarmee het onderhavig project zeker als een NIBM project is aan te merken.
Naast uitbreiding in dieraantallen moet ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen worden. In onderhavig geval zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee is de uitstoot van de toename in het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee verder onderzoek achterwege kan blijven.
Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten in het kader van de luchtkwaliteit worden opgericht. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een gevoelig object in het kader van de luchtkwaliteit. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
Hiermee zijn ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.
Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.
In onderhavige situatie is sprake van uitbreiding van een melkveebedrijf. Een melkveebedrijf veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties, waarmee het bedrijf geen Bevi inrichting is en geen risico's aan de directe omgeving zal veroorzaken.
Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen. Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen een invloedsgebied gelegen van een mogelijke risicobron.
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).
Gezien de planlocatie niet binnen een invloedsgebied van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de personendichtheid zal toenemen. Eigen personeel en bezoekers dienen hierbij buiten beschouwing te worden gelaten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de personendichtheid niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal het groepsrisico eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hierdoor zijn ten aanzien van het groepsrisico geen belemmeringen te verwachten.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe ligboxenstal bij een melkveehouderij opgericht. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een melkveehouderij richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt het bedrijf hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.
De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 100 meter (voor geur). De overige afstanden bedragen 30 meter voor geluid en fijn stof en 0 meter voor gevaar. Het dichtstbijzijnd gevoelig object bevindt zich op ongeveer 70 meter van de planlocatie. Hiermee is de afstand voor wat betreft geur niet voldoende. Zoals aangetoond in de paragraaf "Geurhinder" (paragraaf 5.1.6) voldoet de voorgenomen ontwikkeling wel aan de geurwetgeving. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot onevenredige hinder aan de omgeving.
Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.
Bij het bedrijf worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de planlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.
Gezien de dichtstbijzijnde burgerwoning op een afstand van 70 meter van de planlocatie is gelegen wordt aan deze eis voldaan. Hiermee levert dit aspect geen belemmeringen op.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling.
Dit plan voorziet in uitbreiding van de veestapel met 72 melkkoeien en 97 stuks jongvee. De totale bedrijfsomvang bedraagt na ontwikkeling 175 melkkoeien en 130 stuks jongvee.
De beoordelingsplicht geldt vanaf een toename van 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee. Daarnaast is het plan niet gelegen in een kwetsbaar of waardevol gebied. In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze toelichting komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het plangebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit plan wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
De gemeente Simpelveld heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Zoals te zien op de archeologische verwachtingskaart, welke is weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een gebied met een hoge verwachtingswaarde nabij een archeologisch monument.
Archeologische verwachtingswaarde.
Bron: Gemeente Simpelveld.
Ten aanzien van gebieden met een hoge verwachtingswaarde stelt de gemeente het volgende in haar beleid:
"Met betrekking tot het buitengebied dient met het oog op een zorgvuldige belangenafweging bij bodemingrepen dieper dan 40 cm -Mv een archeologisch vooronderzoek te worden uitgevoerd in de vroegste fase van planvorming.
Bovendien wordt bij de volgende ondergrenzen archeologisch onderzoek aanbevolen:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een ontwikkeling kleiner dan 2.500 m2. Binnen 50 meter van de planlocatie is echter een vindplaats en een archeologisch monument gelegen, waarmee archeologisch onderzoek alsnog noodzakelijk wordt geacht.
Gezien de ligging nabij een archeologisch monument (en een diepte van meer dan 40 cm-Mv) dient aangetoond te worden dat met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische resten zullen worden geschaad. Om dit aan te tonen is een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat ter plaatse geen archeologische indicatoren zijn aangetroffen en dat vervolgonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 4 van dit plan.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld.
Volgens de CHW, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
CHW.
Bron: Provincie Limburg.
Het plangebied is gelegen in een gebied dat is aangemerkt als gebied waar sinds 1830 weinig en matig veranderde verkaveling plaats heeft gevonden. Dit betekent dat het van oudsher aanwezige verkavelingspatroon op vele plaatsen intact is gebleven. Met de voorgenomen ontwikkeling zal het verkavelingspatroon niet veranderen, waarmee geen sprake is van veranderingen aan de historische verkavelingsstructuur. Met de voorgenomen ontwikkeling zullen dan ook geen cultuurhistorische waarden worden aangetast.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie in een aardkundig waardevol gebied van nationaal belang op een plateauterras bedekt met löss gelegen, nabij een ondiep (beek)dal van minder dan 5 meter diep.
Aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Limburg.
De waarde van het gebied betreft hier voornamelijk het reliëf en het glooiende landschap, waarbij de samenhang tussen groen en stedelijk gebied centraal staat. In onderhavig geval is sprake van uitbreiding van een bestaande melkveehouderij, waarbij geen sprake is van een grootschalige ontwikkeling die mogelijk van invloed is op de aardkundige waarden. Wel dient rekening gehouden te worden met de waterhuishouding van het gebied. In onderhavig geval zal hydrologisch neutraal worden ontwikkeld, waarmee de ontwikkeling niet van nadelige invloed is op de waterhuishouding van de omgeving.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van aantasting van aardkundige waarden.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.
Natura 2000 gebieden:
De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden.
Vogelrichtlijngebieden:
De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle in het wild levende vogelsoorten in stand te houden. Het gaat niet alleen om de vogels zelf, maar ook om hun eieren, nesten en leefgebieden die voorkomen op het Europese grondgebied van de lidstaten. Na de publicatie van deze richtlijn in 1979 kregen de lidstaten twee jaar de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan de bepalingen en dus de doelstelling van deze richtlijn te voldoen.
Bij dit laatste gaat het globaal om twee zaken: enerzijds het implementeren van de richtlijnen binnen de Nederlandse regelgeving en anderzijds de aanwijzing van speciale beschermingszones. In 2000 heeft Nederland een aanvullende lijst van gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone bij de Europese commissie ingeleverd.
Habitatrichtlijngebieden:
De Habitatrichtlijn richt zich op de biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven. Centraal staat daarbij het behoud en herstel van deze natuurlijke habitat en wilde dier- en plantensoorten van communautair belang. Hiervoor wordt een Europees ecologisch netwerk gevormd door middel van de aanwijzing van speciale beschermingszones. Daarnaast regelt de Habitatrichtlijn ook soortenbescherming. Deze aanwijzingsprocedure, die verschilt van die in de Vogelrichtlijn, is nog niet afgerond en de aangemelde gebieden hebben nog geen definitieve status. Doch moeten sinds 1 februari 2009 ook worden opgenomen in vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet.
Beschermde Natuurmonumenten:
Beschermde Natuurmonumenten zijn gebieden die in belangrijke mate bijdragen aan de internationale doelstellingen voor het behoud van de biodiversiteit. Met de intrede van de Natura 2000 gebieden zijn de gebieden welke overlappen met een aanwijzing als Natura 2000 gebied komen te vervallen. Er zijn echter gebieden zonder aanwijzing als Natura 2000 gebied, welke bescherming behoeven. Een planologische bescherming (door het bestemmen als bos- en/of natuurgebied) is niet voldoende, omdat deze geen bescherming biedt tegen wijzigingen in de omgeving als stikstofdepositie, ammoniakdepositie of wijzigingen in de waterhuishouding. Bescherming van Beschermde Natuurmonumenten vindt daarom plaats middels de Natuurbeschermingswet.
Wetlands:
Op 2 februari is de Ramsar-conventie ondertekend. In Nederland is dit "Verdrag van Ramsar" op 23 september 1980 in werking getreden. Het Verdrag van Ramsar is gericht op het behoud van watergebieden van internationale betekenis, met name als verblijfplaats voor watervogels. Het toepassingsgebied van het Verdrag van Ramsar is het grondgebied van de partijen, hetgeen de territoriale zee omvat. Een belangrijke verplichting van de partijen bij het Verdrag van Ramsar is het aanwijzen van watergebieden die in aanmerking komen voor opname in een lijst van watergebieden met internationale betekenis.
Wetlands hebben verschillende functies, namelijk:
In Nederland zijn de Wetlands aangewezen als Natura 2000 gebieden, waarmee zij beschermd worden middels de Natuurbeschermingswet.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde beschermd gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 2,1 kilometer van de planlocatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter is voor de voorgenomen ontwikkeling een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd. Deze kan en zal uitsluitend worden verleend als geen sprake is van een toename van de depositie op de betreffende gebieden. Om dit te bereiken is bij de voorgenomen ontwikkeling worden gesaldeerd door het aankopen van externe ammoniakrechten. Hiermee is, netto gezien, geen sprake van een toename van de ammoniakdepositie. Op basis hiervan is de Natuurbeschermingswetvergunning verleend. Hiermee is geen sprake van onevenredige aantasting van de betreffende gebieden.
Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands.
Bron: Google; Alterra Wageningen UR; Ministerie van EL&I.
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde zouden verliezen. De EHS wordt gezien als de ruggengraat van de natuur.
De EHS bestaat uit:
Een Ecologische Verbindingszone (EVZ) is een verbinding tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische Verbindingszones worden aangelegd om migratie van dieren en planten tussen verschillende natuurgebieden mogelijk te maken.
De ligging van een projectlocatie binnen de EHS (met bijbehorende beheersgebieden) of een EVZ betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in de EHS of een EVZ gelegen.
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones.
Bron: Provincie Limburg.
Gezien de planlocatie niet in de EHS of in een EVZ is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Wav-gebied of een zone van 250 meter daaromheen gelegen. Hiermee zullen geen Wav-gebieden onevenredig worden aangetast met de voorgenomen ontwikkeling.
Wav-gebieden.
Bron: Provincie Limburg.
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.
In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.
De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van LNV staan geldt dat bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen geen ontheffing aangevraagd hoeft te worden.
Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.
Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.
De grond op de planlocatie bestaat voornamelijk uit grasland en weidegrond en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast.
Binnen het plangebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.
Binnen het plangebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.
Om zeker te stellen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde soorten zullen worden geschaad is een onderzoek naar de mogelijk voorkomende soorten flora en fauna uitgevoerd. Hieruit blijkt dat slechts de algemeen geldende zorgplicht conform artikel 2 van de Flora- en faunwet van toepassing is en dat de werkzaamheden buiten de broedperiode dienen plaats te vinden. Daarnaast is, zo blijkt uit het onderzoek, geen aanvullende toetsing nodig op het gebied van beschermde natuurgebieden. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 5.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. Met dit besluit wordt de zogenaamde watertoets verankerd in het Besluit van ruimtelijke ordening 1985. Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wet waterhuishouding (art. 1Wwh). Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.
De planlocatie is niet in of nabij een overstromingsgebied gelegen. Tevens is de planlocatie niet nabij een waterkering gelegen.
De planlocatie is niet in een gebied gelegen waar problemen spelen ten aanzien van wateroverlast.
Hiermee zijn ten aanzien van veiligheid en wateroverlast geen problemen te verwachten.
De planlocatie is niet in of nabij een nat natuurgebied gelegen. De planlocatie is eveneens niet nabij een beek of rivier gelegen, welke mogelijk van invloed is op de waterhuishouding.
In de omgeving van het plangebied zijn verschillende kavelsloten en waterlopen aanwezig, welke het waterhuishoudingssysteem vormen. Dit zal met de voorgenomen ontwikkeling niet worden aangetast.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van activiteiten die het water zullen verontreinigen. In de bergingsvoorzieningen wordt uitsluitend (schoon) hemelwater opgevangen, waarmee wordt voorkomen dat vuil water wordt geïnfiltreerd en in het oppervlakte- en/of grondwater terecht komt. Het afvalwater van het bedrijf wordt in aparte voorzieningen opgevangen. Dit water wordt niet geloosd, maar tegelijkertijd met mest en perssappen afgevoerd.
In of nabij het plangebied zijn geen grote oppervlaktewateren aanwezig. De aanwezige sloten dienen als kavelafscheidingen, wat het landschap een kenmerkend patroon geeft. Dit patroon zal niet worden aangetast met de voorgenomen ontwikkeling.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van onttrekking of verontreiniging van het grondwater. Hiermee zal het grondwaterpeil niet veranderen.
In de huidige situatie wordt het hemelwater afkomstig van de daken en de verharding afgevoerd middels dakgoten en straatkolken. Het "vuile" hemelwater, afkomstig van de voeropslag, wordt in aparte voorzieningen opgevangen en tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd.
De locatie valt binnen het werkgebied van waterschap Roer en Overmaas.
Het waterschap stelt ten aanzien van de watertoetsprocedure de volgende uitgangspunten:
Volgens de waterkaarten van het waterschap, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet in een aandachtsgebied of beschermingsgebied voor water gelegen.
Waterkaart.
Bron: Waterschap Roer en Overmaas; De Digitale Watertoets.
Voor het oplossen van de wateropgave binnen het plangebied en het afkoppelen van hemelwater hanteert het waterschap de volgende uitgangspunten:
Ad. 1:
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal 10% van het toenemend verhard oppervlak worden gereserveerd voor water. Dit is verder uitgewerkt in de paragraaf "Voorgenomen ontwikkeling" (paragraaf 6.7.3) en de paragraaf "Waterberging" (paragraaf 6.7.6).
Ad. 2:
Er is geen sprake van afstromend water van en naar de omgeving.
Ad. 3:
De grondwaterstand ter plaatse bedraagt, volgens gegevens van Alterra Wageningen UR, 80-120 centimeter onder maaiveld. Waterberging dient boven de GHG gerealiseerd te worden, wat een maximale bergingsdiepte van 80 centimeter betekent.
Ad. 4:
Er zullen geen uitloogbare materialen worden gebruikt. Bij gladheid- en onkruidbestrijding zal zorg worden gedragen dat de schadelijke stoffen niet in het water terecht zullen komen.
Ad. 5:
Er zal gebruik worden gemaakt van waterberging. Hiermee wordt het hemelwater in het plangebied opgevangen en geïnfiltreerd.
Ad. 6:
In overleg met het waterschap zal een passende voorziening worden gerealiseerd.
Ad. 7:
In overleg met het waterschap zal een passende voorziening worden gerealiseerd, bestendigd voor een dergelijke situatie.
Ad. 8:
In overleg met het waterschap zal een passende voorziening worden gerealiseerd, bestendigd voor een dergelijke situatie.
Ad. 9:
In overleg met het waterschap zal het beheer van de voorziening worden bepaald. De verantwoordelijkheid van het beheer van de voorziening komt bij de initiatiefnemer te liggen, tenzij in goed overleg met het waterschap anders wordt bepaald.
Ad. 10:
In de paragraaf "Waterberging" (paragraaf 6.7.6) is beschreven hoe wordt omgegaan met de waterberging en het waterhuishoudkundig systeem.
Het plangebied bevindt zich aan de Koolhoverweg 30 te Bocholtz en heeft de bestemming 'Agrarisch'. In onderhavig geval is sprake van uitbreiding van een melkveehouderij. De referentiesituatie voor hydrologisch neutraal ontwikkelen bestaat uit 2.980 m2 verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak. Tevens is sprake van 2.645 m2 aan erfverharding.
Het totaal verharde oppervlak bedraagt dus 5.625 m2.
De planlocatie is onderdeel van een agrarisch erf, gelegen in het landelijk gebied van de gemeente Simpelveld en bestaat voornamelijk uit grasland en weidegrond.
De voorgenomen ontwikkeling realiseert een nieuwe ligboxenstal aan de Koolhoverweg 30 te Bocholtz. Hierbij zal 2.412 m2 aan nieuw verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak worden opgericht. Tevens zal nog eens 845 m2 aan erfverharding worden aangelegd.
De totale toename van het verharde oppervlak ter plaatse bedraagt dus 3.257 m2.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).
De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging.
Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden-bergen-afvoeren uit het NBW. In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorden:
In de nieuwe situatie zal worden voldaan aan de volgende eisen:
Uit gegevens van Alterra Wageningen UR kan worden geconcludeerd dat op basis van de redelijk diepe grondwaterstand in het plangebied (80-120 cm-mv) en de doorlatendheid van de bodem (slecht), infiltratie van hemelwater geen goede mogelijkheden biedt.
De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak, de maximaal toelaatbare peilstijging en het infiltratievermogen van de bodem. Uit gegevens van Waterschap Roer en Overmaas blijkt dat 10% van de toename van het verharde oppervlak gecompenseerd dient te worden. Bij een toename van 3.257 m2 betekent dit dus een compensatie van 326 m2.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd.
Zoals aangetoond in de paragraaf "Waterbeleid" (paragraaf 6.7.1) is de locatie niet in een gebied gelegen waar problematiek speelt rondom water. Hiermee worden geen belemmeringen verwacht voor realisatie van waterberging. Om hydrologisch neutraal te bouwen en versnelde afvoer te voorkomen, wordt waterberging toegepast.
Zoals blijkt uit de gegevens uit de paragraaf "Hydrologisch neutraal ontwikkelen" (paragraaf 6.7.4) is voor de berging van het water een voorziening nodig met een oppervlakte van 326 m2.
Om de gestelde capaciteit te kunnen bergen zal een bassin links voor de stal worden opgericht. Hierin zal het water middels dakgoten worden opgevangen in het bassin. Het water uit het bassin zal voor bedrijfsdoeleinden worden hergebruikt. Dit bassin zal in de beplanting worden geïntegreerd en zal voldoende capaciteit hebben om de gestelde opgave te bergen.
In de volgende figuur is een situatieschets opgenomen waarop de gewenste bergingsvoorziening is aangegeven.
Situatie met Waterberging.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.
Mogelijk is voor de gewenste waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
Nabij de planlocatie (op ongeveer 175 meter) is een gasleiding van de Gasunie gelegen. Deze is echter op voldoende afstand van de planlocatie gelegen en is derhalve niet van invloed op de voorgenomen ontwikkeling. Er is geen sprake van overige ondergrondse leidingen en/of nabijgelegen hoogspanningsleidingen (bovengronds).
Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Koolhoverweg. De planlocatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de Koolhoverweg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de Koolhoverweg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de Koolhoverweg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de Koolhoverweg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hierbij zal de verkeersdruk op de omgeving en de infrastructuur niet toenemen. Omdat geen sprake is van toename van de verkeersbewegingen zal de verkeersveiligheid ter plaatse ook niet nadelig worden beïnvloed.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van de plannen zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van de plannen, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Simpelveld" van gemeente Simpelveld en is opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure is eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt is gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens is het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is naast dit plan een anterieure overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Simpelveld. Verder zal ook eventuele planschade in de exploitatieovereenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Voor de overeenkomst wordt verwezen naar bijlage 6 van deze onderbouwing.
Daarnaast is de economische haalbaarheid van de ontwikkeling nader onderzocht. Het plan is economisch doorgerekend door een economische adviesorganisatie (deskundige). Uit het advies blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling, ook met het oog op een toekomstige bedrijfsopvolging, voldoende toekomsterspectief heeft. Voor de economische onderbouwing wordt verwezen naar bijlage 7.
Er bestaat een gerede kans dat dit melkveebedrijf ook in de volgende generatie nodig zodanig voortgezet zal worden. Door de verdere ontwikkeling van het bedrijf op dit moment, worden juist kansen geboden voor de bedrijfsopvolger om in de toekomst het bedrijf voort te kunnen zetten.
Hiermee wordt het plan financieel en economisch haalbaar geacht.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze van bestemmen. In de eerste 2 paragrafen wordt daarbij een toelichting gegeven op het instrument 'bestemmingsplan' in het algemeen voor die personen die niet een dagelijks te maken hebben met bestemmingsplannen.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet. Dat wil nog niet zeggen dat eenieder het een goed plan vindt.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden).
Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);
en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht). Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid, de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar. Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de regels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
*: de verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaald waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Dit bestemmingsplan sluit aan bij de systematiek van de standaard regels van het Handboek Ruimtelijke Plannen van de gemeente Simpelveld en kent daarin geen bijzondere bepalingen.
Dit bestemmingsplan voorziet in de bestemming "Agrarisch" en de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf.
Uitgangspunt is handhaving van de bestaande openheid en bescherming van het buitengebied. Uitbreiding van agrarische “bouwblokken” en nieuwvestiging van agrarische bedrijven wordt in beginsel niet toegestaan. Er wordt gestreefd naar zoveel mogelijk clustering van bebouwing om versnippering en verstening van het landschap te voorkomen. Opvulling van gaten in en uitbreiding van linten en/of clusters is niet toegestaan. Nieuwe elementen worden bij voorkeur gesitueerd op perceelsgrenzen en in bermen langs wegen en paden, opdat de agrarische bedrijfsvoering niet wordt belemmerd en de grootschalige openheid intact blijft.
Binnen de bestemming Agrarisch mag niet worden gebouwd, met uitzondering van voederruiven en/of picknickplaatsen, draadomheiningen en/of draaderfafscheidingen.
Een agrarisch ‘bouwblok’ krijgt de toegesneden bestemming ‘Agrarisch – Agrarisch bedrijf’. Uitgangspunt is een bouwvlak op maat, passend voor het bestaande bedrijf en een beperkte uitbreiding, rekeninghoudend met het provinciaal beleid. Een verdere uitwerking van het beleid zal plaatsvinden bij de actualisatie van het bestemmingspan Buitengebied.
Per bestemmingsvlak mogen (bij)gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde worden gebouwd ten behoeve van één agrarisch bedrijf. Per bedrijf is één bedrijfswoning toegestaan, tenzij anders aangegeven.
Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het bestemmingsplan ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Simpelveld vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van het bestemmingsplan of een vrijstelling.
Uitvoering van bestemmingsplannen dient strikt te worden toegepast en gehandhaafd, omdat met het bestemmingsplan het waarborgen en verbeteren van het leefmilieu kan worden aangestuurd. Een recent bestemmingsplan met duidelijke en hanteerbare regels maakt handhaving eenvoudiger. Wat hierbij wel noodzakelijk is zijn eenduidige en eenvoudige bestemmingsplanregels die goed werkbaar zijn. De doeleindenomschrijving is daarbij belangrijk. Een duidelijke uitleg in de toelichting van het bestemmingsplan van de voorkomende bestemmingen kan verwarring en interpretatieverschillen voorkomen.
Er zijn op voorliggend plan geen inspraakreacties ingekomen.
In het kader van het wettelijk vooroverleg op basis van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is voorliggend plan aan de vooroverlegpartners voorgelegd. Het plan is door Rijkswaterstaat, de Gasunie, Provincie Limburg, Regio Parkstad Limburg en waterschap Roer en Overmaas beoordeeld.
De vooroverlegpartners, met uitzondering van het waterschap Roer en Overmaas hebben op het voorliggend plan gereageerd. Rijkswaterstaat, de Gasunie en Regio Parkstad Limburg hebben aangegeven geen opmerkingen op het voorliggend plan te hebben. Provincie Limburg heeft één vooroverlegreactie op het plan gegeven.
Provincie Limburg heeft de opmerking gemaakt dat er in het voorliggend plan geen voorwaardelijke verplichting tot borging van de landschappelijke inpassing in de regels is opgenomen. De provincie verzoekt deze in het plan op te nemen. In de regels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen ter borging van de landschappelijke inpassing. Hiermee is aan de opmerking van de provincie tegemoet gekomen en is voldaan aan het gestelde in artikel 3.1.1 van het Bro.