direct naar inhoud van Toelichting
Plan: 8 woningen Altaarstraat
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0962.BPAltaarstraat-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

In de gemeente Schinnen aan de Altaarstraat ter hoogte van nummer 27 is een voormalig zwembad gelegen. Na sluiting van het zwembad is het pand in gebruik geweest als fitnesscentrum (Fit&move Schinnen) en daarnaast ook voor groepslessen en fysiotherapie (Reuvers). Momenteel staat het pand volledig leeg en is het niet meer in gebruik. De bebouwing stamt uit 1974 en voldoet niet meer aan de eisen van deze tijd. Het planvoornemen is om op deze locatie 8 grondgebonden rijwoningen met bijbehorende bijgebouwen te realiseren in het bestaande bebouwde gebied, en het voorzien in voldoende parkeerplaatsen ten behoeve van deze woningen. De huidige bebouwing wordt voor de realisatie van de woningen gesloopt. Met het vaststellen van voorliggend bestemmingsplan wordt de herontwikkeling van het voormalig zwembad naar 8 grondgebonden woningen juridisch-planologisch mogelijk gemaakt.

Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in de benodigde ruimtelijke onderbouwing c.q. verantwoording ten behoeve van de herziening van het bestemmingsplan, in de vorm van een toelichting.

Naast deze toelichting omvat dit bestemmingsplan regels en een verbeelding. Deze vormen het uiteindelijke het juridische kader voor de gebruiks- en bouwmogelijkheden.

1.2 Ligging en begrenzing

Het plangebied ligt in de gemeente Schinnen in de gelijknamige kern. Het plangebied ligt aan de Altaarstraat in bestaand bebouwd gebied en wordt aan de noord-, west- en zuidzijde begrensd door woningbouw. Ten westen van het plangebied ligt, op loopafstand, het centrum van de kern Schinnen met het gemeentehuis en een supermarkt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0962.BPAltaarstraat-ON01_0001.jpg"
Ligging en begrenzing plangebied

Het perceel is kadastraal bekend als gemeente Schinnen, sectie C, nummer 4388 met een kadastrale grootte van 2.300 m².

1.3 Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Kernen Schinnen', vastgesteld door de gemeenteraad op 14 maart 2013. Conform het geldende bestemmingsplan geldt ter plaatse van de locatie de bestemming 'Recreatie - Dagrecreatie'. Hierbinnen zijn dagrecreatie, evenementen en standplaatsen toegestaan.

Daarnaast geldt op deze locatie de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 1'. Er gelden op deze locatie verder geen gebiedsaanduidingen of functieaanduidingen. Tot slotte is er een bouwvlak opgenomen met een toegestane maximum bouwhoogte van 10 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0962.BPAltaarstraat-ON01_0002.jpg"


Uitsnede geldend bestemmingsplan met het bestemmingsvlak 'Recreatie - Dagrecreatie' als begrenzing van het plangebied

Op basis van het geldende bestemmingsplan, is het niet mogelijk om de beoogde ontwikkeling van 8 woningen rechtstreeks toe te staan, aangezien woningbouw binnen de bestemming 'Recreatie – Dagrecreatie' niet is toegestaan. Om de beoogde ontwikkeling toch mogelijk te maken is een bestemmingsplanwijziging ex. Artikel 3.1 Wro noodzakelijk. Met de voorliggende wijziging van het bestemmingsplan wordt aangetoond dat de locatie geschikt is voor woningbouw in een bestaande woonomgeving.

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt eerst een beschrijving van de huidige situatie en het uiteindelijke planvoornemen gegeven in hoofdstuk 2. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op de relevante beleidskaders van het Rijk, de provincie, de regio en de gemeente. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de milieu- en omgevingsaspecten. In hoofdstuk 5 wordt aangegeven hoe het planvoornemen is verwoord in de planregels (juridische planopzet). Tot slot wordt in hoofdstuk 6 en 7 ingegaan op respectievelijk de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het planvoornemen en de procedure.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de bestaande situatie binnen het plangebied en haar directe omgeving. Vervolgens wordt er ingegaan op het planvoornemen zelf.

2.2 Bestaande situatie

2.2.1 Omgeving

De gemeente Schinnen ligt in de provincie Limburg tussen de stedelijke gebieden Sittard-Geleen en Heerlen en maakt onderdeel uit van de regio Westelijke Mijnstreek. De gemeente grenst aan de gemeenten Onderbanken, Brunssum, Nuth, Beek en Sittard-Geleen. De gemeente Schinnen bestaat sinds de gemeentelijke herindeling Zuid-Limburg van begin jaren tachtig van de 20-ste eeuw. De huidige gemeente wordt gevormd door de voormalige gemeenten Schinnen (bestaande uit de kernen Schinnen, Puth en Sweikhuizen), Oirsbeek (bestaande uit Oirsbeek en Doenrade) en Amstenrade. De gemeente is ongeveer 12.959 hectare groot en telt 12.886 inwoners (30 april 2017). Per 1 januari 2019 gaat de gemeente Schinnen fuseren met de gemeente Onderbanken en Nuth in de gemeente Beekdaelen.

De Altaarstraat bevindt zich in de kern Schinnen. De kern Schinnen is in het zuidelijke gedeelte van de gemeente Schinnen gelegen en is onder te verdelen in de buurtschappen Schinnen, Breinder, Nagelbeek en Hegge. De kern is direct gesitueerd aan de spoorlijn Sittard-Geleen/Heerlen en de rijksweg A76. Het buurtschap Schinnen zelf is gelegen op het knooppunt van het beekdal van de Geleenbeek en de Kakkert. Breinder ligt ingeklemd tussen de spoorlijn en de rijksweg. Nagelbeek en Hegge is de lintbebouwing ten zuiden van de rijksweg A76. De bebouwing van de kern Schinnen is te onderscheiden in de lintbebouwing langs de diverse wegen (Stationsstraat, Dorpsstraat en Altaarstraat, alsmede Hegge en Nagelbeek) en de recente uitbreidingen. Het knooppunt van de wegen Stationsstraat, Dorpsstraat en Altaarstraat is tevens het centrum van de kern Schinnen. Hier zijn enkele winkels, het gemeentehuis en een supermarkt gelegen.

De bebouwing in de linten (o.a. Altaarstraat) is overwegend in twee bouwlagen met kap met een wisselend beeld van verspringende nokrichting en goothoogte uitgevoerd. De directe omgeving van het plangebied wordt gekenmerkt door woonbebouwing. De woningen aan de Altaarstraat bestaan uit grondgebonden geschakelde woningen in 1 tot 2 bouwlagen met kap. Naast het plangebied en aan de overzijde van de Altaarstraat bevindt zich een enkele afwijking in de vorm van appartementencomplexen van 3 à 4 bouwlagen met een eventuele terugliggende (bovenste) laag. Aan de achterzijde van het plangebied, aan de Groenenborgstraat, zijn eveneens grondgebonden woningen in 1 bouwlaag gelegen. Deze woningen zijn plat afgedekt. Tussen het plangebied en de woningen aan de achterzijde is een relatief groot hoogteverschil aanwezig. Door de bouwhoogte van 1 bouwlaag van de woningen aan de Groenenborgstaat wordt dit aanwezige hoogteverschil in de ruimtelijke structuur opgevangen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0962.BPAltaarstraat-ON01_0003.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0962.BPAltaarstraat-ON01_0004.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0962.BPAltaarstraat-ON01_0005.png"

Impressie omgeving plangebied

2.2.2 Plangebied

Op het perceel staat momenteel een gebouw waar een voormalig zwembad in gevestigd was. Na sluiting van het zwembad is het pand in gebruik geweest als fitnesscentrum (Fit&move Schinnen) en daarnaast ook voor groepslessen en fysiotherapie (Reuvers). Momenteel staat het pand volledig leeg en is het niet meer in gebruik. De bebouwing stamt uit 1974 en voldoet niet meer aan de eisen van deze tijd. De overige grond is grotendeels ingezaaid met gras, dat regelmatig onderhouden wordt en deels ingericht met beplanting/struiken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0962.BPAltaarstraat-ON01_0006.jpg"

Impressie bestaande situatie met rechts de inrichting van het terrein met gras afgewisseld met beplanting/struiken

afbeelding "i_NL.IMRO.0962.BPAltaarstraat-ON01_0007.jpg"

Impressie bestaande situatie met links de met gras ingezaaide gronden

2.3 Toekomstige situatie

2.3.1 Planvoornemen

Het is vanuit ruimtelijk oogpunt wenselijk dat op de locatie, tussen bestaande woningbouw in, de verouderde bebouwing van het voormalige zwembad herontwikkeld wordt en dat er op deze locatie eveneens woningbouw passend in de omgeving gerealiseerd wordt. Voor de locatie is een concreet stedenbouwkundig plan ontworpen dat bestaat uit het realiseren van 8 grondgebonden rijwoningen met bijbehorende bijgebouwen en parkeervoorzieningen. Dit stedenbouwkundig plan is als Bijlage 1 opgenomen bij deze toelichting. Doelstelling van het ruimtelijk ontwerp is het realiseren van een inbreiding van Schinnen, op deze 'vrijkomende' locatie, die zoveel mogelijk aansluit op de karakteristieken van het dorp als geheel en de directe omgeving in het bijzonder. Dat karakter zit voor een gedeelte in de stedenbouwkundige opzet verankerd. Een groot gedeelte zal echter worden bepaald door de architectonische uitwerking van de woningen zelf. Hierbij is het belangrijk dat de architectuur aansluit bij het bestaande beeld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0962.BPAltaarstraat-ON01_0008.jpg" Inrichtingstekening toekomstige situatie

afbeelding "i_NL.IMRO.0962.BPAltaarstraat-ON01_0009.jpg"

Plattegrond begane grond nieuwbouw

2.3.2 Architectuur

De architectuur van de (rij)woningen naar de omgeving is traditioneel en bestaat uit eenvoudige, enkelvoudige volumes van baksteen met pannendaken. De daken zullen bestaan uit een eenvoudige hellende zadelkap tussen de 46 en 60 graden. De woningen hebben een terughoudende vormgeving met een kwalitatieve detaillering. Het materiaalgebruik is 'natuurlijk en bekend'; baksteen, hout, zink, dakpannen, PV-panelen en dergelijke. Vermeden zijn kunststofproducten of composietmaterialen. Eventuele bijgebouwen als bergingen, zijn los van de woningen achter in de tuin gesitueerd en sluiten aan op de woning met een afwijkende kleurstelling. De woningen sluiten qua hoogte (2 bouwlagen met kap) aan bij de aangrenzende woningen aan de Altaarstraat.

Baksteenarchitectuur vormt de basis van de woningen. De individualiteit van een woning of een rijtje woningen mag zichtbaar zijn in de toe te passen baksteenkleur. Hierbij moet er wel samenhang en aansluiting worden gezocht met aangrenzende percelen en het bebouwingsbeeld. Een verbinding in het straatbeeld wordt gezocht in het toepassen van een kleur metselwerk voor de plint in donker metselwerk die ook op plaatsen omhoog wordt gezet als accent. Verder worden een aantal baksteenkleuren toegepast en als verdere verbijzondering witte accenten in het totaalbeeld door middel van keimwerk. De pannendaken worden geheel uitgevoerd in gesmoorde grijs-en antraciettinten wat tevens als verbindend element voor het totaalbeeld opgevat wordt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0962.BPAltaarstraat-ON01_0010.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0962.BPAltaarstraat-ON01_0011.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0962.BPAltaarstraat-ON01_0012.png"

Impressie architectuur nieuwe woningen

2.3.3 Overgang en bebouwing

Bij de herstructurering van de locatie van het voormalige zwembad wordt beoogd om maximaal 8 grondgebonden rijwoningen met bijbehorende bijgebouwen en parkeervoorzieningen te realiseren. Door de woningen in 2 bouwlagen met kap uit te voeren sluiten deze aan op de bestaande ruimtelijke structuur en de aangrenzende woningen aan de Altaarstraat. Tevens wordt hiermee het hoogteverschil aan de achterzijde opgevangen.

De hiervoor geschetste verkaveling biedt de mogelijkheden om voor deze verschillende doelgroepen te bouwen. Als indicatie voor de te realiseren aantallen woningen per typologie kan het voorstaand weergegeven verkavelingsplan worden gehanteerd.

De overgang tussen openbare ruimte en kavel wordt al na gelang de plek in het plangebied vrij gelaten dan wel uitgevoerd als groen element. Op de plekken waar zij-of achtertuinen aan de openbare ruimte grenzen is regie het meest noodzakelijk om te voorkomen dat gesloten wanden hier het beeld van de openbare ruimte gaan domineren. Daarom worden op die plekken groene oplossingen voorgeschreven. Het kan daarbij gaan om een hoge haag (boven ooghoogte) of om begroeide schermen die integaal onderdeel uitmaken van het planvoornemen en in de uitwerking van de plannen zijn opgenomen.

2.3.4 Ontsluiting en inrichting openbaar gebied

Het plangebied wordt net als het voormalige zwembad ontsloten via de bestaande ontsluitingsstructuur. Aan de voorzijde het plangebied loopt een gebiedsontsluitingsweg (Altaarstraat) met een maximum snelheid van 50 km/h. De nieuwe woningen zijn gelegen aan deze weg en worden rechtstreeks via deze weg ontsloten. De bestaande langsparkeervakken ter hoogte van het plangebied worden behouden. Om te voldoen aan de parkeerbehoefte, worden op het perceel (rechts van de woningen) nieuwe parkeerplaatsen gerealiseerd. Deze parkeerplaatsen worden via een nieuw aan te leggen in-/uitrit ontsloten via de Altaarstraat.

2.3.5 Verkeer en parkeren

De gemeente Schinnen heeft geen eigen parkeernormen vastgesteld. Om die reden worden de parkeerkencijfers zoals die gesteld zijn in de publicaties van het CROW aangehouden. Op basis van de kencijfers zijn er parkeernormen die gehanteerd moeten worden bij het bepalen van de te realiseren parkeerplaatsen voor nieuwe ontwikkelingen in de bestaande omgeving.

Om het minimale aantal parkeerplaatsen te kunnen berekenen moet worden voldaan aan het de CROW publicatie. In de CROW wordt onderscheid gemaakt in vier gebiedstypes, namelijk: Centrum, Schil centrum, rest bebouwde kom en buitengebied. Het plangebied ligt in 'rest bebouwde kom'. Tevens wordt een onderscheid gemaakt in stedenlijkheidsgraad. De gemeente schinnen valt met 443 adressen per km² (1 jan. 2014) in de graad 'niet stedelijk'. Tot slotte wordt onderscheid gemaakt in verschillende woningtypen op basis van prijsklasse en koop/huur. Zo geldt op basis van bovenstaande de volgende parkeernormering voor grondgebonden woningen:

  • Koop, tussen/hoek: min. 1,6 en max. 2,4 pp/won.
  • Huur, vrije sector: min. 1,6 en max. 2,4 pp/won.
  • Huur, sociale huur: min. 1,2 en max. 2,0 pp/won.

Er wordt, gezien de context, uitgegaan van een parkeernorm van 1,6 pp/woning. Dit is de minimale norm van koop (tussen/hoek) en huur (vrije sector) en de gemiddelde norm van huur (sociale huur).

In deze normen is tevens rekening gehouden met het aandeel van eventuele bezoekers (0,3 pp/won.) Reeds is al benoemd dat met onderhavig bestemmingsplan 8 rijwoningen worden gerealiseerd. Om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan aan te tonen wordt hierna een berekening gemaakt aan de hand van het verkavelingsplan.

  • 8 koopwoningen (tussen/hoek) x 1,6 pp/won. = 12,8 = 13 parkeerplaatsen

In totaal dienen er voor de 8 woningen 13 parkeerplaatsen beschikbaar te zijn. Daarvan dient in ieder geval 0,3 parkeerplaats per woning in openbaar gebied gepositioneerd te worden, zodat ook bezoekers een parkeerplek ter beschikking hebben. In de verkavelingstekening zijn 9 parkeerplaatsen op eigen terrein ingetekend. Dit betekent dat er 4 parkeerplaatsen in het openbare gebied beschikbaar dienen te zijn. In de huidige situatie is langs de Altaarstraat, ter hoogte van de Altaarstraat, een strook gereserveerd voor langsparkeren. Hier kunnen in de toekomstige situatie vier parkeerplaatsen gesitueerd worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0962.BPAltaarstraat-ON01_0013.png"

Langsparkeren aan de Altaarstraat (bestaande situatie)

2.3.6 Privacy en bezonning

Bij de situering van de woningen wordt rekening gehouden met de aangrenzende woningen. Er wordt getracht zoveel als mogelijk een 'voorkant-voorkant' situatie te realiseren, waarbij de voorgevels van de woningen recht tegenover elkaar gesitueerd zijn. Zo wordt de privacy van de reeds bestaande woningen en de te realiseren woningen zo veel mogelijk gewaarborgd. Doordat de te realiseren woningen bestaan uit 2 bouwlagen met een kap, zal in het kader van bezonning geen hinder ontstaan voor de bestaande bebouwing. De bouwmassa van de nieuwe woning zal gelijk zijn of mogelijk zelfs kleiner zijn dan de bouwmassa van de huidige bebouwing.

Aan de achterzijde is door het aanwezige hoogteverschil geen sprake van aantasting van privacy en schaduwhinder. De nieuwe woningen liggen ten opzichte van de woningen aan de Groenenborgstraat enkele meters lager. De verdieping van de nieuwe woningen komt daar door niet boven het 'peil' van de woningen aan de Groenenborgstraat uit.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

Gemeenten zijn niet geheel vrij in het voeren van hun eigen beleid. Rijk en provincies geven met het door hen gevoerde en vastgelegde beleid de kaders aan waarbinnen gemeenten kunnen opereren. Hierna worden in het kort de voornaamste zaken uit het relevante (inter)nationale, provinciale en regionale beleid voor het plangebied weergegeven, aangevuld met het van toepassing zijnde beleid van de gemeente Schinnen.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In deze Structuurvisie staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om zelf oplossingen te creëren. Het Rijk richt zich met name op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen.

Het Rijk zet zich voor wat betreft het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden drie hoofddoelen genoemd om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur;
  • het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid, waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin natuurlijke en cultuurhistorische waarden worden behouden.

Naast de hoofddoelen heeft het Rijk een keuze gemaakt om de sturingsfilosofie te wijzigen. Het Rijk brengt de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat (burgers en bedrijven) en laat het meer over aan gemeenten en provincies ('decentraal, tenzij'). Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudigere regelgeving. Een Rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:

  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt. Bijvoorbeeld ruimte voor militaire activiteiten en opgaven in de stedelijke regio's rondom de mainports, brainport en greenports;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan. Bijvoorbeeld voor biodiversiteit, duurzame energie of werelderfgoed;
  • een onderwerp provincie- of landsgrensoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is. Bijvoorbeeld het hoofdnetwerk voor mobiliteit (over weg, water, spoor en lucht) en energie, waterveiligheid en de bescherming van gezondheid van inwoners.

In totaliteit zijn 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd, die bijdragen aan het realiseren van de drie hoofddoelen. Het betreft onder meer het borgen van ruimte voor de hoofdnetwerken (weg, spoor, vaarwegen, energievoorziening, buisleidingen), het verbeteren van de milieukwaliteit, ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en klimaatbestendige stedelijke ontwikkeling, ruimte voor behoud van unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten, ruimte voor een nationaal netwerk voor natuur en ruimte voor militaire terreinen en activiteiten.

Het beleid met betrekking tot verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk, onder het motto 'decentraal wat kan, centraal wat moet', over aan provincies en gemeenten. Voor Zuid limburg geeft het Rijk in de SVIR wel aan dat het aanpakken van de krimpopgave noodzakelijk is om leegstand en verpaupering te voorkomen. Dit beleid is op regionaal niveau verder uitgewerkt. Deze drie criteria zijn leidend bij de in de structuurvisie benoemde Rijksdoelen en bijbehorende nationale belangen.

Conclusie

De beoogde ontwikkeling van 8 grondgebonden rijwoningen raakt geen van de onderwerpen in de SVIR. Dit houdt in dat voor het planvoornemen geen beperkingen vanuit de SVIR gelden. Het ruimtelijke Rijksbeleid verzet zich zodoende niet tegen de beoogde ontwikkeling op deze locatie.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De hiervoor beschreven SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte genoemd, bevat regels ter bescherming van nationale belangen. De keuze voor deze belangen is reeds gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en worden met het Barro en het Bro juridisch verankerd. Verdere uitwerking heeft voorts plaatsgevonden in de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro). Met het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening geeft het Rijk algemene regels voor bestemmingsplannen. Doel van dit Besluit is bepaalde onderwerpen uit de SVIR te verwezenlijken.

Middels het Barro worden voor een aantal specifieke onderwerpen algemene regels gesteld ten behoeve van de verwerking in bestemmingsplannen. In het SVIR is aangegeven wat het nationale belang is van het stellen van regels voor deze onderwerpen. In totaal gaat het om dertien nationale belangen, te weten:

  • Rijksvaarwegen;
  • Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
  • Kustfundament;
  • Grote rivieren;
  • Waddenzee en waddengebied;
  • Defensie;
  • Hoofdwegen en hoofdspoorwegen;
  • Elektriciteitsvoorziening;
  • Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen;
  • Ecologische hoofdstructuur;
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

De algemene regels in het Barro hebben vooral een conserverend/beschermend karakter waardoor geformuleerde nationale belangen niet belemmerd worden door ontwikkelingen die middels bestemmingsplannen mogelijk worden gemaakt. In het kader van deregulering en decentralisatie is er voor gekozen om de regels zoveel mogelijk door te laten werken op het niveau van de lokale besluitvorming. Door de nationale belangen in bestemmingsplannen te borgen, worden deze belangen reeds in een vroeg stadium vastgelegd, wat bijdraagt aan een versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke druk. Voor een aantal onderwerpen geeft het Barro de opdracht dan wel de mogelijkheid aan provincies om bij provinciale verordening regels te stellen. Deze bepalingen hebben betrekking op provinciaal medebewind en ontheffingsmogelijkheden. In het bijzonder gaat het hier om de artikelen ten behoeve van Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en de EHS.

Conclusie

In het Barro worden zowel aan de locatie als aan de ontwikkeling van dit project geen regels gesteld. Er is geen sprake van nationale belangen die een planologisch-juridische doorwerking hebben in het plangebied. Dit houdt in dat er voor het planvoornemen geen beperkingen vanuit de Barro gelden.

3.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Ingevolge artikel 5.20 Besluit omgevingsrecht en de zogenoemde ladder voor duurzame verstedelijking, als vastgelegd in artikel 3.1.6, lid 2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in een bestemmingsplan dat voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te worden beschreven:

  • dat wordt voorzien in een behoefte (trede 1) en zo ja,
  • als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden via herstructurering, transformatie of anderszins (trede 2)

Stedelijke ontwikkeling?

Uit het voorgaande blijkt dat in de eerste plaats sprake moet zijn van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Onder stedelijke ontwikkeling wordt gezien het bepaalde in artikel 1.1.1 Besluit ruimtelijke ordening verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. In de literatuur wordt er bij voorziene ontwikkelingen met betrekking tot woningbouw gesproken over een daadwerkelijke ondergrens. Volgens vaste jurisprudentie zijn elf woningen (welke op één dezelfde locatie worden gerealiseerd) het maximale aantal woningen wat door de Afdeling als te kleinschalig wordt geacht om als een stedelijke ontwikkeling te kunnen worden gekwalificeerd (ABRvS 18-11-2015, ECLI:NL:RVS:2015:3542, r.o. 8.2.). Het minimale aantal woningen wat gerealiseerd moet worden (op dezelfde locatie) om als stedelijke ontwikkeling te worden gekwalificeerd is aldus twaalf (ABRvS 22-07-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2329, r.o. 6.3). Dit bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling die feitelijk bestaat uit: de realisatie van 8 grondgebonden rijwoningen. Het betreft de herontwikkeling van een vrijkomende locatie binnen bestaand bebouwd gebied. De conclusie is derhalve dat er géén sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling omdat er minder dan 12 woningen worden gerealiseerd op één dezelfde locatie binnen bestaand bebouwd gebied. Er behoeft dus niet te worden getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

Daarmee is niet gezegd dat in het geheel voorbij kan worden gegaan aan de afweging waarom 'de ladder' vraagt. In het kader van de uitvoerbaarheid speelt deze afweging namelijk ook een rol. Zoals uit navolgende paragrafen blijkt, wordt voorzien in een actuele behoefte. Bovendien is sprake van een herontwikkeling van een vrijkomende locatie binnen bestaand bebouwd gebied op gronden tussen bestaande bebouwing (inbreiding). Er is hiermee sprake van een herbestemming van een 'vrijkomende' locatie. Het planvoornemen past in die zin binnen de afweging waar de ladder om vraagt.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL)

Op 12 december 2014 is door Provinciale Staten het Provinciaal Omgevingsplan 2014 (POL2014) vastgesteld. Het POL2014 is per 16 januari 2015 in werking getreden. Het POL 2014 heeft vier wettelijke functies: structuurvisie (Wet ruimtelijke ordening), provinciaal milieubeleidsplan (Wet milieubeheer), regionaal waterplan (Waterwet), Provinciaal Verkeer- en Vervoersplan (Planwet verkeer en vervoer).

In het POL 2014 komen alleen die zaken aan bod, die er op provinciaal niveau echt toe doen en die vragen om regionale oplossingen. Dat sluit aan bij de basisfilosofie en ook bij de aanpak van de rijksoverheid die zich beperkt tot een 13-tal nationale ruimtelijke belangen. Zo veel mogelijk ligt de verantwoordelijkheid bij gemeenten en andere partners die met hun lokale kennis prima maatwerk kunnen leveren. In het POL staan de fysieke kanten van het leef- en vestigingsklimaat centraal. Belangrijke uitdagingen zijn het faciliteren van innovatie, het aantrekkelijk houden van de regio voor jongeren en arbeidskrachten, het versnellen van de energietransitie, de fundamenteel veranderde opgaven op het gebied van wonen en voorzieningen, de leefbaarheid van kernen en buurten en het inspelen op de klimaatverandering.

De belangrijke principes in het Limburgs omgevingsbeleid zijn:

  • 1. Kwaliteit staat centraal. Dat komt tot uiting in het koesteren van de gevarieerdheid van Limburg onder het motto 'meer stad, meer land', het bieden van ruimte voor verweving van functies, in kwaliteitsbewustzijn, en in dynamisch voorraadbeheer dat moet resulteren in een nieuwe vorm van groeien. Algemene principes voor duurzame verstedelijking sluiten hierop aan, zoals de ladder van duurzame verstedelijking en de prioriteit voor herbenutting van cultuurhistorische en beeldbepalende gebouwen.
  • 2. Uitnodigen staat centraal. Dat gaat meer over de manier waarop we samen met onze partners dat voortreffelijke leef- en vestigingsklimaat willen realiseren. Met instrumenten op maat en ruimte om te experimenteren. De provincie wil hierbij selectief zijn: het POL richt zich alleen op die zaken die er op provinciaal niveau echt toe doen en vragen om regionale oplossingen.

De grote variatie in omgevingskwaliteiten is een kenmerk en sterk punt van Limburg. Om daaraan recht te doen, onderscheiden we in dit POL zeven globaal afgebakende gebiedstypen. Dit zijn zones met elk een eigen karakter, herkenbare eigen kernkwaliteiten, en met heel verschillende opgaven en ontwikkelingsmogelijkheden.

In het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL2014) maakt het plangebied onderdeel uit van het bebouwd gebied en is aangewezen als 'Overig bebouwd gebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0962.BPAltaarstraat-ON01_0014.jpg"

Uitsnede POL2014 (rood omcirkeld het plangebied)

Met het planvoornemen is sprake van een ontwikkeling die past binnen het 'overig bebouwd gebied' dat bedoeld is voor onder andere het wonen. Van belang is dat aangesloten wordt bij het accent voor de transformatie van de regionale woningvoorraad. In de volgende paragrafen wordt nader ingegaan op het provinciale en regionale woonbeleid en de wijze waarop het planvoornemen hierbinnen past.

Overig bebouwd gebied

Hieronder wordt verstaan gemengde woon/werkgebieden met voorzieningen, deels met een stedelijk karakter, deels met een dorps karakter, waarbij de volgende accenten worden gelegd:

  • Transformatie regionale woningvoorraad;
  • Bereikbaarheid;
  • Balans voorzieningen en detailhandel;
  • Stedelijk groen en water;
  • Kwaliteit leefomgeving.

 

Conclusie
Met het planvoornemen is sprake van een ontwikkeling die past binnen het 'overig bebouwd gebied' dat bedoeld is voor onder andere het wonen. De ontwikkeling van 8 woningen voorziet in de herontwikkeling van een vrijkomende locatie binnen bestaand bebouwd gebied. Van belang daarbij is dat aangesloten wordt bij het accent voor de transformatie van de regionale woningvoorraad. In de volgende paragrafen wordt nader ingegaan op het provinciale en regionale woonbeleid en de wijze waarop het planvoornemen hierbinnen past.

3.3.2 Omgevingsverordening Limburg 2014

De omgevingsverordening Limburg is gelijktijdig met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 op 12 december 2014 vastgesteld en op 16 januari 2015 inwerking getreden. De juridische doorwerking van het omgevingsbeleid wordt in deze verordening geregeld. Naast bepalingen die voor iedereen gelden (gedragsregels), bevat de Omgevingsverordening ook een hoofdstuk 'Ruimte', waarin instructieregels naar gemeenten zijn opgenomen. De te maken regionale bestuursafspraken worden in de Omgevingsverordening Limburg geborgd.

De 'oude' Omgevingsverordening Limburg was een samenvoeging van de Provinciale milieuverordening, de Wegenverordening, de Waterverordening en de Ontgrondingenverordening. Deze Omgevingsverordening Limburg is op 1 januari 2011 in werking getreden. In 2014 is de Omgevingsverordening opnieuw gewijzigd, vanwege de vaststelling van POL 2014, waarin is bepaald dat er een nieuw hoofdstuk 'Ruimte' aan de Omgevingsverordening wordt toegevoegd. Dat hoofdstuk 'Ruimte' is gericht op de doorwerking van het ruimtelijke beleid van POL 2014 naar gemeentelijke ruimtelijke plannen.

In het hoofdstuk Ruimte zijn voor een beperkt aantal onderdelen van het POL-beleid regels opgenomen. Daarnaast zijn regelingen opgenomen die naar de mening van het Rijk door de Provincies nader moeten, dan wel kunnen worden uitgewerkt in een provinciale ruimteverordening. Met name gaat het dan om de regels voor de ecologische hoofdstructuur, die zijn ondergebracht in het onderdeel Goudgroene natuurzone.

In de verordening is onder andere bepaald dat nieuwe stedelijke ontwikkelingen in beginsel een plaats moeten krijgen binnen het bestaande stedelijk gebied (overeenkomstig de Ladder voor duurzame verstedelijking). Herbenutting van leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen krijgt hierbij bijzondere aandacht.

Op basis van de omgevingsverordening maakt de locatie deel uit van:

  • Duurzame verstedelijking;
  • Bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 (regio Zuid-Limburg);
  • Uitsluitingsgebieden windturbines;
  • Boringsvrije zone Roerdalslenk IV.

afbeelding "i_NL.IMRO.0962.BPAltaarstraat-ON01_0015.jpg"

Uitsnede Geconsolideerde versie Omgevingsverordening 2014 (rood omcirkeld het plangebied)

Tot voor kort was in de Omgevingsverordening opgenomen dat een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg niet voorziet in de toevoeging van nieuwe woningen aan de bestaande (plan)voorraad (ofwel de woningen die zijn opgenomen in de voor 5 juli 2013 vastgestelde ruimtelijke plannen en die nog niet zijn gerealiseerd). Daarbij gold een uitzondering voor woningbouwplannen die voldeden aan de door Gedeputeerde Staten vastgestelde 'Kwaliteitscriteria nieuwe woningen Zuid-Limburg'. Op 11 november 2016 is echter een wijziging van de Omgevingsverordening vastgesteld door Provinciale Staten.

Herziening verordening

Een belangrijk onderdeel van het POL zoals dat in december 2014 is vastgesteld, betreft de opgave voor de drie regio's Noord-Limburg, Midden-Limburg en Zuid-Limburg om voor die thema's waarvoor dynamisch voorraadbeheer aan de orde is, regionale structuurvisies op te stellen en daarover ook op regionaal niveau bestuursafspraken te maken. Voor het thema 'Wonen' is daar in de regio Zuid-Limburg invulling aan gegeven met de 'Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg' (zie ook paragraaf 3.3.3). Deze structuurvisie is c.q. wordt voor elke gemeente afzonderlijk vastgesteld door de betreffende gemeenteraad. Voor Schinnen is dat gebeurd op 9 oktober 2017.

Om de naleving van de regionale afspraken als vastgelegd in de 'Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg' en de gemeentelijke bestuursafspraken ook juridisch te borgen is de Omgevingsverordening Limburg 2014 herzien door middel van een partiële herziening, die op 11 november 2016 is vastgesteld door Provinciale Staten. Concreet is daarmee in de Omgevingsverordening voorzien in een bepaling die borgt dat een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg niet mag voorzien in de toevoeging van nieuwe woningen aan de bestaande (plan)voorraad. Uitzondering hierop vormt een woningbouwplan dat voldoet aan de door de gemeenteraad vastgestelde 'Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg'.

In de woningbouwprogrammering voor de gemeente Schinnen, welke is afgestemd binnen de subregio westelijke Mijnstreek, is voor de herontwikkeling ter plaatse van het voormalige zwembad aan de Altaarstraat een toevoeging van 8 woningen opgenomen. Dit aantal is ook meegenomen in de berekening van de toekomstige transformatieopgave (afbouw woningvoorraad) voor de gemeente Schinnen.

Conclusie

Het planvoornemen voldoet aan de 'Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg', zie hiervoor paragraaf 3.3.3 en voldoet daarmee tevens aan de op 11 november 2016 vastgestelde partiële herziening van de Omgevingsverordening Limburg 2014. Er zijn geen belemmeringen voor het planvoornemen. Geconcludeerd wordt dat de Omgevingsverordening Limburg 2014 geen beperkingen oplegt aan de realisatie c.q. uitvoering van het planvoornemen.

3.3.3 Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg

In deze regionale structuurvisie, die op 9 oktober 2017 is vastgesteld door de raad van Schinnen, maken 18 Zuid-Limburgse gemeenten onderlinge afspraken over de wijze waarop de transformatie van de woningvoorraad in Zuid-Limburg gestalte dient te krijgen. De woningmarkt in Zuid-Limburg heeft te maken met een kwantitatieve én kwalitatieve mismatch: er zijn te veel woningen en tevens sluit het aanbod niet meer aan op de toekomstige vraag. Daarom worden er afspraken gemaakt over een gezamenlijke aanpak.

In de visie wordt op hoofdlijnen de gewenste kwaliteitsslag beschreven die nodig is om het aanbod beter aan te laten sluiten op de vraag. De belangrijkste conclusies hierbij zijn, dat de grootste problemen thans optreden in het particulier bezit en dat er naar verhouding meer huurwoningen gewenst zijn. Kansrijke doelgroepen zijn onder meer jongeren, ouderen en zorgbehoevenden. Het belangrijkste uitgangspunt daarbij is evenwel dat de woningvoorraad in omvang niet meer mag groeien, dit om te voorkomen dat de leegstand toeneemt. Leegstand leidt tot verloedering en ook tot waardedaling. Dit basisprincipe leidt ertoe dat nieuwe toevoegingen aan de woningvoorraad zullen moeten worden gecompenseerd, hetzij met sloop, hetzij met het schrappen van harde bouwtitels, hetzij met een financiële bijdrage (waarmee sloop kan worden gefinancierd).

Voor iedere gemeente wordt daarom aan de hand van actuele demografische gegevens en leegstandscijfers een transformatieopgave afgesproken, zijnde de kwantitatieve koers die de gemeente dient te varen. Die kwantitatieve koers moet worden beschouwd als richtinggevend wat betreft het maken van beleidsmatige keuzes en niet als een harde slooptaakstelling. De transformatieopgave wordt tweejaarlijks herijkt. Gemeenten worden verplicht een woningbouwprogrammering op te stellen welke is geënt op zowel de kwalitatieve en kwantitatieve woonopgaven.

In de Structuurvisie Wonen Zuid-limburg staat de transformatieopgave per gemeente centraal in de ontwikkeling van de woningvoorraad. Om de gewenste kwantitatieve omvang van de woningvoorraad te bepalen wordt de transformatieopgave per gemeente uit de Woonmonitor gebruikt als de kwantitatieve koersbepaldende opgave om te komen tot een gezonde woningmarkt met voldoende marktspanning. De transformatieopgave wordt bepaald door de combinatie van de leegstand in de woningvoorraad (minus een gezonde frictieleegstand van 2%) een de huishoudensontwikkeling. De transformatieopgave per gemeente wordt tweejaarlijks vastgesteld per gemeente, is een koersbepalende opgave voor de ontwikkeling van de woningvoorraad en is beleidsneutraal. Het betreft daarmee geen afdwingbare bouw- of sloopopgave.

Aan de structuurvisie liggen drie onderzoeken ten grondslag. Het betreft de onderzoeken 'Woonmilieus in Zuid-Limburg' (Companen), 'Woonmilieu Zuid-Limburg fase 2' (Atrivé) en het 'Regionaal afwegingskader wonen Maastricht-Heuvelland' (Stec-groep). De onderzoeken hebben geleid tot de volgende algemene inzichten:

Woonmilieus:

Er zijn drie milieus in deze woonregio: stedelijk, suburbaan en landelijk:

  • stedelijk milieu: meer vraag dan aanbod, opletten voor gevolgen rest van de gemeente/regio;
  • suburbaan milieu: meer aanbod dan vraag, sterk verdunnen (met name in de particuliere voorraad), inzetten op kwaliteit en transformatie;
  • landelijk milieu: in evenwicht, maar leegstand op de loer, inzetten op verbetering/vernieuwing.

Kansen:

  • Kansen liggen in goedkope huur (onder liberalisatiegrens) en middeldure huur (€ 700 - € 900);
  • kansen in extramuralisering/wonen met zorg (met name bestaand vastgoed interessant);
  • kansen voor bijzondere exclusieve woonvormen, zoals wonen op het water, collectief particulier opdrachtgeverschap en wonen in een kerk of kasteel. Het risico op ontwrichting van de reguliere woningmarkt is hier relatief klein);
  • kansen in studentenhuisvesting.

Afspraken:

In de regio zijn de volgende afspraken gemaakt:

  • Schrappen van programma dat geen toegevoegde waarde meer heeft;
  • transformatieopgave tweejaarlijks vaststellen per gemeente;
  • herinvulling waardevol bestaand vastgoed (zoals monumenten) heeft prioriteit;
  • compensatie verplicht bij nieuwe initiatieven (in deze volgorde):
    • 1. slopen;
    • 2. financiële compensatieregeling;
    • 3. gemeente neemt sloopverplichting over en voert deze uit binnen de raadstermijn;
    • 4. schrappen bestaande plancapaciteit: 1 nieuwe woning tegen 4 bestaande woningen (bij monumenten 1 op 1).

Conclusie

In de woningbouwprogrammering voor de gemeente Schinnen, welke is afgestemd binnen de subregio westelijke Mijnstreek, is voor de herontwikkeling ter plaatse van het voormalige zwembad aan de Altaarstraat een toevoeging van 8 woningen opgenomen. . Dit aantal is ook meegenomen in de berekening van de toekomstige transformatieopgave (afbouw woningvoorraad) voor de gemeente Schinnen.

Geconcludeerd kan worden dat het planvoornemen in overeenstemming is met de beleidsuitgangspunten zoals geformuleerd in de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Strategische Visie 2010-2020

De gemeente Schinnen beschikt over een strategische visie waarin zij voor de periode 2010-2020 heeft uitgewerkt hoe zij sturing wil geven aan ontwikkelingen in de samenleving en aan de eigen positie in de regio.

De strategische visie vormt een integraal en duurzaam afwegingskader dat bestuurlijke en beleidsmatige handvatten biedt voor:

  • het stellen van eigen prioriteiten;
  • het beoordelen van initiatieven van derden;
  • het opstellen van financieel sluitende meerjarenplanningen;
  • het verbeteren van de daadkracht en het proactief en consistent handelen;
  • het versterken van de resultaat gericht lokale en regionale samenwerking.

In de strategische visie wordt een centrale doelstelling en de negen hiervan afgeleide strategische doelstellingen gegeven. De missie van de strategische visie luidt:

'Samen met haar burgers en andere partners ontwikkelt de gemeente Schinnen duurzame initiatieven om de leefbaarheid in de kernen te behouden en de kwaliteit van natuur en landschap te versterken. De kernen beschikken over een goed woonmilieu en een levensvatbaar voorzieningenniveau op maat. In het buitengebie is ruimte voor de ontwikkeling van natuur en landschap en voor extensieve recreatie. Hierdoor versterkt de gemeente Schinnen haar functie als een groene buffer in een verstedelijkte regio met een samenhang en evenwicht tussen de stedelijke dynamiek en de landelijke kwaliteit.'

Met betrekking tot de negen doelstellingen is tijdens de raadsconferentie op 8 december 2009 de hoogste prioriteit toegekend aan de volgende drie doelstellingen:

  • Duurzame spreiding van voorzieningen op basis van de kansen van kernen, zodat alle kernen zullen blijven beschikken over een levensvatbaar voorzieningenniveau op maat (Welzijn).
  • Op een duurzame wijze behouden en met elkaar verbinden van historisch waardevolle cultuurhistorische objecten, landschappen, natuur en vergezichten in het buitengebied (Ruimte).
  • Samen met de partners investeren in de herontwikkeling van de dorpse milieus en daarnaast in de ontwikkeling van enkele excellente woonmilieus (Wonen).

Specifiek voor wonen worden in de strategische visie navolgende doelstellingen benoemd:

  • Het verbeteren en aanpassen van de bestaande woningvoorraad.
  • Samen met de partners investeren in de herontwikkeling van de dorpse milieus en daarnaast in de ontwikkeling van enkele excellente woonmilieus.
  • Het integreren van veiligheids- en duurzaamheidprincipes in deze (her) ontwikkelingsprojecten.

Het planvoornemen betreft primair het realiseren van 8 grondgebonden rijwoningen ter plaatse van het perceel van het voormalige zwembad. De woning sluit aan bij de vraag vanuit de markt.

Het planvoornemen wordt niet belemmerd door de doelstellingen genoemd in de Strategische Visie 2010-2020.

3.4.2 Dorpsontwikkelingsvisie en plannen

Met de strategische visie heeft de gemeenteraad richtinggevende kaders geschetst voor toekomstige beslissingen. Er is een directe link te leggen tussen de missie van de strategische visie en de inzet van de dorpsontwikkelingsplannen, De focus op een goed woonmilieu en levensvatbaar voorzieningenniveau op kernniveau past bij de doelstellingen van de Dorpsontwikkelingsplannen (DOP's).

De dorpsontwikkelingsvisie is door de raad vastgesteld in mei 2014. In deze visie geeft de gemeente Schinnen aan, hoe zij de leefbaarheid en vitaliteit in de zes dorpskernen wil behouden en zelfs verder versterken. De focus van deze visie is vooral gericht op acties die op de korte- en middellange termijn (van ongeveer vijf jaar) gerealiseerd kunnen worden. In de bijlage van deze leeswijzer zijn de visies op de thema's: Wonen, Sport, Spelen, Gemeenschapshuizen, Zorg, Onderwijs, Groenontwikkeling, Verkeersoverlast, Mobiliteit en bereikbaarheid, Werken en Verenigingsleven te vinden. Na vaststelling van de Dorpsontwikkelingsvisie is er gestart met het ontwikkelen van een format waarin de DOP's gepresenteerd kunnen worden. Voor het maken van een vertaalslag vanuit de Dorpsontwikkelingsvisie naar concrete en realiseerbare plannen, is de beschikbare informatie nader geanalyseerd en omgezet naar actiepunten per dorpskern (uitvoeringsplan) waarin concrete en en te realiseren doelstellingen zijn geformuleerd.

Om het stranden van de doelstellingen uit de dorpsontwikkelingsvisie in onhaalbare plannen te voorkomen, is bij de vertaalslag voor een alternatief concept gekozen die vergelijkbaar is met het samenstellen van een menu in de kookkunst die zijn opgebouwd uit meerdere ingrediënten. De vergroening van een dorpskern, een laan-beplanting, het aanpakken van de verkeerssituatie, het verbreden van de fietspaden en een eenduidige uitstraling in de verharding zijn enkele voorbeelden van recepten uit dit alternatieve concept.

Een van de kernmerken van dit alternatieve concept is de visualisatie van de DOP's. Hierdoor wordt goed inzicht verkregen in de problemen cq. knelpunten enerzijds en de hiertoe voorgestelde oplossingsgerichte recepten anderzijds. Voor dit inzicht bestaat per kerkdorp allereerst een gevisualiseerde overallvisie, waarin karakteristieken aangeven tot welk resultaat het DOP uiteindelijk kan leiden. Boven dien biedt deze overallvisie zicht op de aanwezige cohesiegebieden en de toekomstige ontwikkellocaties. Vervolgens vindt een extractie van de overallvisie plaats naar de facetten 'groen', 'wonen' en 'cohesiegebieden'. Van elk van deze faceten is wederom een gevisualiseerde visie middels een deelkaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0962.BPAltaarstraat-ON01_0016.jpg" Uitsnede Overallvisie Schinnen met rood omcirkeld het plangebied

Het plangebied ligt in de kern Schinnen en aan één van de uitvalswegen (Altaarstraat) van de kern. Aan de Altaarstraat, zoals in de overallvisie is weergegeven, is er sprake van lintbebouwing (grijze vlakken) en is één van de doelstellingen om de lintbebouwing te versterken (groene arcering).

Conclusie

De ontwikkeling van 8 woningen betreft de versterking van de lintbebouwing langs de Altaarstraat door het herontwikkelen van een vrijkomende locatie. Het betreft kleinschalige woningbouw.

Hoofdstuk 4 Milieuhygiënische en sectorale aspecten

4.1 Inleiding

Milieubeleid wordt steeds meer geïncorporeerd in andere beleidsvelden. Verbreding van milieubeleid naar andere beleidsterreinen is dan ook een belangrijk uitgangspunt. Ook in de ruimtelijke planvorming is structureel aandacht voor milieudoelstellingen nodig. De milieudoelstellingen worden daartoe integraal en vanaf een zo vroeg mogelijk stadium in het planvormingsproces meegewogen. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de relevante sectorale en milieu aspecten.

4.2 Bodem

Op basis van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening zijn gemeenten verplicht om in ruimtelijk plan een paragraaf over de bodemkwaliteit op te nemen. In deze paragraaf dient gemotiveerd te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem. Uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen. Zo mag een eventuele aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem en mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet.

Het is een taak van de gemeenten om erop toe te zien dat het verontreinigen van gronden door activiteiten voorkomen wordt. Daar waar in het verleden een verontreiniging is ontstaan van de bodem of het grondwater zullen stappen genomen moeten worden ter bescherming van de volksgezondheid. In principe moet bij elke bouwmogelijkheid die mogelijk wordt gemaakt, inzicht geboden worden in de kwaliteit van de bodem. Om aan deze eis te kunnen voldoen is er een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door Econsultancy, d.d. 20 april 2018, rapportnummer 6631.001 versienummer D1, wat is bijgevoegd als Bijlage 2.

Onderzoeksresultaten

Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat het plangebied onderzocht dient te worden volgens de strategie "onverdacht" (ONV). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is.

Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging binnen het plangebied te verwachten.

De bodem bestaat voornamelijk uit zwak tot sterk zandig leem en is bovendien zwak humeus en/of zwak tot matig grindig. In de ondergrond bestaat de bodem plaatselijk uit matig tot uiterst siltig, matig fijn tot zeer grof zand en is bovendien zwak humeus, zwak tot matig grindig en/of bevat brokken leem. De bodem is plaatselijk zwak tot uiterst baksteenhoudend, zwak tot matig kolengruishoudend en/of matig betonhoudend.

In de bovengrond zijn analytisch geen verontreinigingen geconstateerd. De ondergrond is licht verontreinigd met lood en PAK. De aangetoonde lichte verontreinigingen houden mogelijk verband met de aangetoonde zintuiglijke bijmengingen, die in de bodem aangetroffen zijn.

Vermoedelijk zijn de aangetroffen zintuiglijke bijmengingen in de bodem restanten (bouwafval) welke destijds in de bouwput van het zwembad zijn achtergebleven. Zowel op het maaiveld als in het opgeboorde materiaal zijn géén asbestverdachte (plaat)materialen waargenomen. In het bouwdossier zijn, vooralsnog, geen aanwijzingen gevonden die duiden dat asbesthoudende (dan wel asbestverdachte) materialen in het gebouw zijn toegepast. Daar de exacte herkomst van de bodemvreemde materialen niet eenduidig te achterhalen is, dient de locatie, formeel gezien, als asbestverdacht te worden beschouwd. Een onderzoek naar de parameter asbest kan hierover uitsluitsel geven.

Daar het grondwater zich dieper dan 5,0 m -mv bevindt, heeft er conform de NEN 5740 geen grondwateronderzoek plaatsgevonden.

De vooraf gestelde hypothese, dat het plangebied als 'onverdacht' kan worden beschouwd, wordt, op basis van de lichte verontreinigingen, verworpen. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de nieuwbouw binnen het plangebied.

Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing.

Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor het planvoornemen.

4.3 Geluid

Het wettelijk kader bij ruimtelijke procedures is de Wet geluidhinder (Wgh). Deze wet biedt geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen, bescherming tegen geluidhinder van geluidsbronnen: wegverkeer, spoorwegen, industrie en luchtvaart. De bescherming vindt primair plaats door middel van zonering.

De zonering betreft een afstand, uitgaande van een geluidsbron, waarbinnen het normenstelsel uit de Wgh van toepassing is. Deze normen mogen niet verward worden met de normen die gelden in geval van een milieuvergunning. Hiervoor gelden andere normen en procedures, welke niet vergelijkbaar zijn met het normenstelsel uit de Wgh. Op grond van de Wgh gelden grenswaarden op basis waarvan de bouw van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de geluidszone wordt beperkt of wordt verboden. Wegverkeerslawaai, spoorweglawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai kennen ieder afzonderlijke normen.

In de Wgh is bepaald dat elke weg een geluidszone heeft, met uitzondering van woonerven en wegen waar een maximumsnelheid van 30 km/u voor geldt. Bij een ruimtelijke ontwikkeling waarbij sprake is van de ontwikkeling van geluidsgevoelige objecten binnen een geluidszone, dient een onderzoek te worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op deze gebouwen of terreinen.

Verkeerslawaai

Het plangebied en daarmee de realisatie van de 8 woningen, is gelegen binnen de onderzoekszone van de Altaarstraat. Ten behoeve hiervan is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai (Econsultancy, Rapportnummer: 6613.002, d.d. 18 april 2018) uitgevoerd, welke is bijgevoegd als Bijlage 3. Op basis van dit akoestisch onderzoek kan het volgende geconcludeerd worden.

De geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen in de geluidszone van de Altaarstraat en de Dorpsstraat. In het kader van een goede ruimtelijke ordening worden tevens de nabijgelegen 30 km/uur wegen (Groenenborgstraat, Deken Packbierstraat, Achter de Kerk, Mgr Savelbergstraat) in het onderzoek betrokken. In het onderzoek wordt de geluidsbelasting op de geluidgevoelige bestemmingen inzichtelijk gemaakt en beoordeeld op basis van het toetsingskader.

Voor het plangebied is reeds een indeling voor de woningen opgesteld. Voor elke geluidgevoelige zijde van de woningen zijn toetspunten ten behoeve van maximaal 2 bouwlagen gemodelleerd. De berekeningen zijn verricht aan de hand van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 en met behulp van het programma Geomilieu, versie 4.21.

De geluidsbelasting op de nieuw te bouwen woningen bedraagt maximaal 56 dB. Alleen ten gevolge van de Altaarstraat treden overschrijdingen op van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB. De ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt met maximaal 8 dB overschreden op alle woningen. De maximaal te ontheffen waarde van 63 dB wordt niet overschreden. Voor de Altaarstraat is een afweging van geluidsreducerende maatregelen noodzakelijk.

Op basis van de maatregelenafweging worden zowel bron- als overdrachtsmaatregelen niet doelmatig geacht. De maatregelen stuiten op overwegende financiële of stedenbouwkundige bezwaren. Ten gevolge van de Altaarstraat treedt een overschrijding op van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. Maatregelen worden niet doelmatig geacht. Voor de Altaarstraat dient een hogere waarde te worden aangevraagd.

Aanvraag hogere waarden

Voor de nieuwbouwwoningen dient ten gevolge van de overschrijding van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de Altaarstraat een hogere waarde bij het college van B&W van Schinnen te worden aangevraagd. De overschrijdingen blijven beperkt tot het voorste gedeelte van het plan. De gemeente kan hierbij de volgende kenmerken van het plan in overweging nemen:

  • de geluidsbelasting op de woningen bedraagt 56 dB;
  • de berekende geluidsbelastingen zijn lager dan de maximaal te ontheffen waarde van 63 dB;
  • op de achtergevels van de woningen is sprake van een geluidsluwe gevel;
  • bron- en overdrachtsmaatregelen voor de Altaarstraat zijn niet doelmatig of stuiten op overwegende bezwaren;
  • met het plan wordt met de nieuwbouw een nieuwe invulling aan het terrein gegeven.

Voor de woningen dient het akoestisch klimaat in de woning (het zogenaamde binnenniveau) van maximaal 33 dB te worden gegarandeerd. Voor de bestemmingsplanwijziging ten behoeve van de bouw van de woningen is een nader onderzoek naar de geluidwering van de gevels noodzakelijk.

Omdat in dit stadium van het plan geen gedetailleerde gegevens omtrent de gevelindeling beschikbaar zijn valt een toetsing van de karakteristieke geluidwering buiten het kader van het onderzoek. Op grond van de hoogte van de geluidbelastingen kan er van worden uitgegaan dat het voldoen aan de vereiste karakteristieke geluidwering technisch mogelijk is. Dit onderzoek kan daarom worden uitgevoerd in het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning activiteit bouwen.

Spoorweglawaai

Voor de spoorlijn Sittard-Heerlen geldt een onderzoekszone van 100 meter. Het plangebied is ten opzichte van deze spoorlijn op meer dan 700 meter gelegen. Gezien deze afstand en de tussenliggende afschermende bebouwing is geen sprake van spoorweglawaai.

Industrielawaai

Op enige afstand (meer dan 700 meter) van het plangebied is het bedrijventerrein De Breinder gelegen. Dit is een locaalbedrijventerrein zonder zonering in het kader van de Wet geluidhinder.

Conclusie

Vanuit het aspect geluid zijn er geen belemmeringen voor het planvoornemen.

4.4 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden, waarmee de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen zijn beschreven in de Wet milieubeheer (Wm, hoofdstuk 5). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 vervallen. De Wet luchtkwaliteit is een implementatie van diverse Europese richtlijnen omtrent luchtkwaliteit waarin onder andere grenswaarden voor vervuilende stoffen in de buitenlucht zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu. In Nederland zijn stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes als PM10 (fijn stof) de maatgevende stoffen waarvan de concentratieniveaus het dichtst bij de grenswaarden liggen. Overschrijdingen van de grenswaarden komen, uitzonderlijke situaties daargelaten, bij andere stoffen niet voor.

Nederland kan vooralsnog niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen die in 2010 van kracht zijn geworden. De EU heeft Nederland derogatie (uitstel) verleend op grond van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit betreft een gemeenschappelijke aanpak van het Rijk en diversie regio's om samen te werken aan een schonere lucht waarbij ruimte wordt geboden aan noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen.

In de Wet luchtkwaliteit zijn de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen als onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) beschreven. Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project leidt - al dan niet per saldo - niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging;
  • een project past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Hoofdstuk 5 van de Wm maakt onderscheid tussen projecten die 'Niet in betekenende mate' (NIBM) en 'In betekenende mate' (IBM) bijdragen aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. In de regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die NIBM zijn. Deze NIBM-projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Als een project ervoor zorgt dat de concentratie fijn stof of CO2 met meer dan 3% van de grenswaarde verhoogd, draagt het project in betekenende mate bij aan luchtvervuiling en dient er een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd te worden. Deze regel komt voort uit het NSL.

Deze 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:

  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitingsweg, 3.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitingsweg, 200.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 2 ontsluitingswegen.

Betekenis voor het plangebied

Het betreft hier de realisatie van slechts 8 woningen daarmee is het project aan te merken als Niet In Betekenende Mate (NIBM). Daarnaast komen de functies van het huidige gebouw te vervallen waardoor de verkeersgeneratie van de deze functies wegvalt. De verkeersgeneratie van deze functies is hoger dan de verkeersgeneratie van de te realiseren woningen. Dit betekent dat de verkeersaantrekkende werking ter plaatse zelfs zal afnemen. Daarnaast valt het plangebied buiten de onderzoek zones van rijks- en provinciale wegen. Op grond van de Wet luchtkwaliteit is er daarom geen onderzoekplicht.

Naast de toetsing van het aspect luchtkwaliteit in het kader van de Wet luchtkwaliteit moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening worden getoetst of de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied aanvaardbaar is voor de beoogde functie en er geen sprake is van luchtverontreiniging welke de NSL doelstellingen overschrijden. Om die reden is, middels de NSL-monitoringstool, de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald ter plaatse van het plangebied. In de NSL-monitoringstool zijn langs Lennisheuvel en de Koevoortseweg de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald. In de volgende afbeelding zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 weergegeven voor het peiljaar 2016.

Op basis van de NSL-monitoringstool is niet inzichtelijk wat de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 ter plaatse van het plangebied zijn. Het is dus ook niet duidelijk of de jaargemiddelde grenswaarde van 40 µg/m3 (voor NO3 en PM10) en 25 µg/m3 (voor PM2,5) niet worden overschreden. Wel is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.

Conclusie

Vanuit het aspect luchtkwaliteit zijn er geen belemmeringen voor het planvoornemen.

4.5 Bedrijven en milieuzonering

Zowel in het kader van een goede ruimtelijke ordening als vanuit milieuwet- en regelgeving wordt gestreefd naar het voorkomen van voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten, met als doel het handhaven en waar mogelijk bevorderen van een goede kwaliteit van het leefmilieu. Dit gebeurt onder andere door het fysiek scheiden van milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige objecten (zoals woningen) door het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding daartussen. Deze ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand, hetgeen ook wel wordt aangeduid als milieuzonering. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.

Milieuzonering heeft twee doelen:

  • 1. het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt in de praktijk gebruik gemaakt van VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst waarin voor veelvoorkomende milieubelastende activiteiten richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies, uitgaande van een gemiddeld modern bedrijf. Deze lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand.

In dat kader is een inventarisatie uitgevoerd naar milieubelastende activiteiten in de omgeving van het plangebied die mogelijk belemmeringen kunnen opleveren voor onderhavig planvoornemen.

Betekenis voor het plangebied

De omgeving van het plangebied wordt gekenmerkt als een woonomgeving. In de directe omgeving zijn overwegend woningen gelegen. De enige bedrijvigheid is gelegen aan de Altaarstraat 2. Op basis van de bedrijfsbestemming zijn hier bedrijven tot en met milieucategorie 3.1 met een richtafstand van 50 meter toegestaande. De afstand tussen deze bedrijfsbestemmings en de zijgevel van de dichtsbijzijnde woning bedraagt ongeveer 53 meter. Er wordt daarmee voldaan aan de richtafstand waardoor het woon- en leefklimaat van deze woningen gewaarborgd wordt.

Tevens ligt achter de eerstelijns bebouwing aan de Alterstaat de kerk met pastorie en de begraafplaats. Hiervoor geldt een richtafstand van 10 meter. Aan deze afstand wordt ruimschoots voldaan.

Op meer dan 700 meter is het bedrijventerrein De Breinder gelegen. Op dit bedrijventerrein zijn bedrijven toegestaan tot en met milieucategorie 3.2 met een richtafstand van 100 meter. Hieraan wordt ruimschoots voldaan.

Omgekeerd vormen de te realiseren woningen gezien de afstand geen belemmering voor de bedrijven. Er zijn reeds woningen op kortere afstand gelegen die maatgevend zijn voor het betreffende bedrijf of bedrijvigheid.

Conclusie

Gezien het voorgaande vormt het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmering voor het planvoornemen.

4.6 Geur

In de Wet geurhinder en veehouderij zijn afstandsnormen opgenomen die moeten worden gehanteerd bij de verlening van een milieuvergunning aan een agrarisch bedrijf waarin vee wordt gehouden. Echter ook in de omgekeerde situatie, waarbij in de omgeving van agrarische bedrijven een nieuw geurgevoelig object wordt gesitueerd of uitgebreid, dient aan de wet te worden getoetst (de zogenoemde 'omgekeerde werking'). De gemeente is bevoegd om met een verordening af te wijken van de normen uit de wet.

Betekenis voor het plangebied

In de directe omgeving van het plangebied liggen geen agrarische dan wel industriële bedrijven die van directe invloed op de ontwikkelingen binnen het plangebied kunnen zijn. Dit is reeds in paragraaf 4.5 al benoemd. Het aspect geur vormt zodoende geen belemmering voor het planvoornemen.

Conclusie

Gezien het voorgaande vormt het aspect geur geen belemmering voor het planvoornemen.

4.7 Externe veiligheid

Het algemene rijksbeleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege: het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichting), het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, wateren spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens. Externe veiligheid heeft betrekking op de veiligheid van degenen die niet bij de risicovolle activiteit zelf zijn betrokken, maar als gevolg van die activiteit wel risico's kunnen lopen, zoals omwonenden.

Het beleid is onder andere verankerd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) en verder uitgewerkt / toegelicht in o.a. de Handleiding Externe Veiligheid Inrichtingen en de Handreiking Verantwoordingsplicht Groepsrisico. Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is het beleid opgenomen in de zogenaamde 'Wet Basisnet'. Deze bestaat uit de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet.

In het externe veiligheidsbeleid staan twee doelen centraal: de bescherming van individuen tegen de kans op overlijden als gevolg van een ongeluk en de bescherming van de samenleving tegen het ontwrichtende effect van een ramp met een groter aantal slachtoffers, respectievelijk het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit.

Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico is geen norm gesteld. Uit het vigerende beleid, zoals onder andere vastgelegd in het Bevi, geldt een verantwoordingsplicht. Iedere verandering (af- of toename) van het groepsrisico moet inzichtelijk worden gemaakt en worden voorzien van een onderbouwing (verantwoording groepsrisico).

afbeelding "i_NL.IMRO.0962.BPAltaarstraat-ON01_0017.png"

Uitsnede risicokaart

Betekenis voor het plangebied

In de omgeving van het plangebied liggen geen risicovolle inrichtingen. Wel vindt er ten zuiden en westen van het plangebied via de Rijksweg A76, de spoorlijn Sittard-Heerlen en enkele buisleidingen diverse risicovolle transporten plaats.

Rijksweg A76

Het plangebied ligt buiten het onderzoeksgebied (200 meter) van de A76. Het uitvoeren van een kwantitatieve risicoanalyse is daarom niet noodzakelijk. Op 6 meter afstand tot de weg bedraagt het plaatsgebonden risico 10-6 /jaar. Aan de grenswaarde wordt ruim voldaan.

Uit de vervoersgegevens van Rijkswaterstaat blijkt dat onder andere stoffen van categorie GT5 worden vervoerd. Hiervoor geldt een invloedsgebied van meer dan 4.000 meter. Omdat het plangebied niet binnen het onderzoeksgebied maar wel binnen het invloedsgebied ligt, kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.

Spoorlijn Sittard-Heerlen

Het plangebied ligt buiten het onderzoeksgebied (200 meter) van de spoorlijn. Het uitvoeren van een kwantitatieve risicoanalyse is daarom niet noodzakelijk. Het plaatsgebonden risico vanwege de spoorlijn is volgens de gegevens uit het Basisnet ten allen tijde lager dan 10-6/jaar. Aan de grenswaarde wordt ruim voldaan.

Volgens het Basisnet vinden op dit baanvak enkel transporten in categorie A plaats. Het baanvak zal echter mogelijk gaan functioneren als alternatieve route voor goederenvervoer vanwege werkzaamheden aan de Betuweroute. Volgens onderzoek van het ministerie van I&M uit september 2016 zullen eenheden in categorie A, B2, C3 en D3 vervoerd gaan worden. Voor categorie B2 geldt het grootste invloedsgebied, namelijk 995 meter. Omdat het plan niet binnen het onderzoeksgebied, maar wel binnen het invloedsgebied ligt, kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.

Buisleidingen

Voor de buisleidingen aan weerszijden van de A76 geldt een inventarisatieafstand van ten hoogste 150 meter. Ten westen van het plangebied ligt op meer dan 2 kilometer een leidingenstraat van noord naar zuid. Ten zuiden van het plangebied ligt parallel aan de A76, op ongeveer 1 kilometer, een leiding van de Gasunie. De grootst mogelijke inventarisatieafstand voor buisleidingen bedraagt 580 meter. Het plangebied is ruim buiten deze afstanden gelegen. Een nadere onderbouwing is niet noodzakelijk.

Beperkte verantwoording groepsrisico

Categorieën GT5 voor vervoer over de rijksweg en B2 voor spoorlijnen omvatten toxische gassen. Wanneer deze vanwege een calamiteit vrijkomen, zullen ze zich bij een gemiddelde zuidwestenwind beperkt in de richting van het plan verspreiden. In geval van een calamiteit moet zo spoedig mogelijk een waarschuwing worden gegeven via bijvoorbeeld NL-alert, zodat omwonenden en aanwezigen deuren en ramen kunnen sluiten en inpandig kunnen schuilen. In geval van evacuatie zijn er voldoende mogelijkheden om loodrecht op de windrichting te kunnen vluchten. Hulpdiensten kunnen het plangebied via het secundaire wegennet goed bereiken. Op de A76 zijn voldoende opstelplaatsen beschikbaar voor hulpdiensten ter bestrijding van een calamiteit. De spoorlijn is moeilijker bereikbaar.

 

De Veiligheidsregio Zuid-Limburg zal nader adviseren over het plan. Dit advies wordt aan het bestemmingsplan toegevoegd.

Conclusie

Er is geen sprake van een overschrijding van de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico. Het groepsrisico neemt als gevolg van de realisatie van het planvoornemen niet toe. Het plan ligt op voldoende afstand van de risicovolle bronnen om tijdig te kunnen schuilen of evacueren. Gezien het voorgaande vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor het planvoornemen.

4.8 Kabels en leidingen

In of direct nabij het plangebied zijn geen kabels of leidingen gelegen die ten behoeve van het gebruik en/of de veiligheid planologische bescherming behoeven en daarmee een belemmering voor het planvoornemen betekenen. In het straatprofiel van de Altaarstraat liggen wel de reguliere leidingen.

Conclusie

Gezien het voorgaande vormt het aspect kabels en leidingen geen belemmering voor het planvoornemen.

4.9 Milieueffectrapportage

Voor plannen en besluiten die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu (kunnen) hebben, kan een milieueffectrapportage (m.e.r.) worden opgesteld. In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald voor welke ontwikkelingen een m.e.r. verplicht is.

Een milieueffectrapportage (m.e.r.) is verplicht voor besluiten van de overheid over initiatieven van particulieren of marktpartijen, zoals bij de bouw van ‘woonwijken’ de aanleg van auto(snel)wegen, spoorwegen, vliegvelden, pijpleidingen voor gas of olie en (stuw)dammen.

Een m.e.r. kan ook verplicht zijn voor plannen van de overheid, zoals een bestemmingsplan. Ingevolge het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) wordt getoetst of het bestemmingsplan voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Hiervoor zijn in de bijlage bij het Besluit m.e.r. lijsten opgenomen waarin activiteiten zijn aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (lijst C) of ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (lijst D). In de lijsten zijn (indicatieve) drempelwaarden opgenomen.

Het planvoornemen heeft betrekking op de realisatie van 8 nieuwe woningen binnen bestaande bebouwd gebied. De aangevraagde activiteit valt niet onder onderdeel C en ook niet onder onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage.

Conclusie

Vanuit het aspect MER zijn er geen belemmeringen voor het planvoornemen.

4.10 Water

4.10.1 Inleiding

In het kader van de Watertoets moet elk bestemmingsplan een waterparagraaf bevatten, waarin wordt aangegeven hoe in het bestemmingsplan wordt omgegaan met het aspect water. In deze paragraaf is dit beschreven. Voordat wordt ingegaan op de locatie specifieke kenmerken van het plangebied, is eerst het relevant beleid samengevat.

Waterwet

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Een achttal wetten is samengevoegd tot één wet, de Waterwet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal waterplan

Het doel van dit als structuurvisie te beschouwen plan is het zodanig omgaan met de waterhuishouding dat ook latere generaties veilig en welvarend van de ruimte gebruik kunnen maken. Bescherming tegen droogte en wateroverlast, maar ook het zorgen voor een goede waterkwaliteit zijn hierbij van groot belang. Door bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn kan een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem bereikt worden.

Provinciaal Waterplan Limburg 2016-2021

Het Provinciaal Waterplan 2016-2021 is de opvolger van het Provinciaal Waterplan 2010-2015 en heeft de status van een regionaal waterplan, als bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet en is daarmee voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie op grond van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening. Het is een uitwerking en verdere detaillering van het regionaal waterbeleid in het POL2014, noodzakelijk om verdere invulling te geven aan het provinciale waterbeleid en om aan de vereisten van de KRW en de Waterwet te voldoen. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zal het waterplan de status hebben van een provinciaal waterprogramma, als bedoeld in artikel 3.7 van het ontwerp van de Omgevingswet.

Het Provinciaal Waterplan 2016-2021 is dus tevens een onderdeel van het tweede Nationale Stroomgebiedbeheersplan Maas dat door het Rijk is opgesteld op grond van de Kaderrichtlijn Water. Het Provinciaal Waterplan bevat specifieke ambities en beleidsregels gericht op de rechtstreekse doorwerking en uitvoering van het provinciaal waterbeleid richting waterschap en gemeenten als kader voor het operationele Waterbeheerplan van het waterschap en het gemeentelijk waterbeleid.

Waterschap Limburg

Waterschap Roer en Overmaas en Waterschap Peel en Maasvallei hebben het Waterbeheerplan 2016-2021 vastgesteld. Zo konden zij, alvast vooruitlopend op de fusie in 2017 naar Waterschap Limburg, alvast invulling geven aan gezamenlijk waterbeheer. Met dit Waterbeheerplan zetten de waterschappen de koers uit voor een toekomstbestendig waterbeheer in Limburg; hoe invulling wordt geven aan de taak om te zorgen voor veilige dijken, droge voeten en voldoende en schoon water. In dit plan is vastgelegd hoe het watersysteem en waterkeringen op orde worden gebracht en gehouden. Beschreven is voor welke thema’s het waterschap aan de lat staat, de strategie hiervoor, welke maatregelen worden uitgevoerd, wie de partners daarin zijn en hoe dit wordt gemonitord om waar nodig bij te sturen. Ook staat hierin welke bijdrage de waterschappen leveren aan de Europese Kaderrichtlijn Water. Voorbeelden van maatregelen zijn: het aanleggen en verbeteren van dijken tegen overstromingen, het aanpakken van knelpunten van wateroverlast, herstellen van beken en het verbeteren van de effluentkwaliteit van de rioolwaterzuiveringsinstallaties.

In het beleid van het waterschap staat centraal dat een duurzaam waterhuishoudkundig systeem dient te worden gerealiseerd. Concreet betekent dit dat sprake moet zijn van gescheiden schoon- en vuilwaterstromen die afzonderlijk worden verwerkt. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten:

  • afkoppelen van 100% van het verhard oppervlak, waarbij de beslisboom verantwoord
  • afkoppelen van toepassing is;
  • de trits vasthouden-bergen-afvoeren is van toepassing, waarbij hergebruik dan wel
  • infiltratie van schoon regenwater de voorkeur heeft;
  • verontreiniging van het water dient door bronmaatregelen te worden voorkomen;
  • grondwateroverlast dient voorkomen te worden;
  • een gelimiteerde afvoer naar het oppervlaktewater is toegestaan.
4.10.2 Waterhuishoudkundige situatie

Het plangebied is in de houdige situatie grotendeels bebouwd en verhard. Dit betreft de bebouwing van het voormalige zwembad met bijbehorende verhardingen. Door de realisatie van de 8 woningen met bijbehorende parkeervoorzieningen neemt de oppervlakte aan bebouwd dan wel verhard oppervlak niet of maar (zeer) beperkt toe.

De nieuwe woningen met bijbehorende verhardingen worden volledig afgekoppeld. Binnen het plangebied wordt onder de parkeervoorziening voorzien in een infiltratievoorziening door middel van kratten met voldoende capaciteit voor een T=10 en T=100 bui aangelegd. Tevens wordt een overstort gemaakt op de riolering in de Altaarstraat om bij zeer extreme situaties het hemelwater te kunnen afvoeren. Gezien de hoogteligging van het terrein is het grondwater dermate diep (> 5 meter) gelegen dat de kratten tot voldoende diepte kunnen worden aangebracht.

ten westen van het plangebied loopt de beek De Kakert. Deze is ter hoogte van de kern Schinnen grotendeels overkluist. Gezien de afstand tot het plangebied is er geen sprake van een beschermingszone ten behoeve van deze watergang. Tevens zal het planvoornemen niet van invloed zijn op deze waterschapsbelangen en treedt er geen wijziging in de waterhuishoudkundige situatie ter plaatse.

afbeelding "i_NL.IMRO.0962.BPAltaarstraat-ON01_0018.png"

Uitsnede Leggerkaart Waterschap Limburg

4.10.3 Watertoets

Bij ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen, wordt in een vroeg stadium overleg gevoerd met de waterbeheerder over het ruimtelijke planvoornemen en de invloed daarvan op de waterhuishouding. Uitgangspunt daarbij is dat negatieve effecten voor het watersysteem zoveel mogelijk moeten worden vermeden. In aansluiting op het landelijke beleid (NW4, WB21) hanteert het waterschap het beleid dat bij nieuwe plannen altijd onderzocht dient te worden hoe omgegaan kan worden met het schone hemelwater. Hierbij worden de volgende afwegingsstappen doorlopen: hergebruik, infiltratie, berging, lozing op het oppervlaktewater, lozing op de riolering. Er is binnen of in de directe omgeving van het besluitgebied geen oppervlakte water aanwezig.

4.10.4 Conclusie

Zoals aangegeven worden de woningen en verhardingen van het planvoornemen volledig afgekoppeld en zijn er geen waterschapsbelangen in het geding. Vanuit het aspect water zijn er geen belemmeringen voor het planvoornemen.

4.11 Flora en fauna

4.11.1 Inleiding

Bij elk ruimtelijk plan moet, met het oog op beschermenswaardige natuurwaarden, rekening worden gehouden met de regelgeving op het gebied van gebiedsbescherming en soortenbescherming.

4.11.2 Gebiedsbescherming

De bescherming van Natura 2000-gebieden is geregeld in de Wet natuurbescherming, die de implementatie vormt van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De Natura 2000-gebieden vormen samen een Europees netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Als ontwikkelingen (mogelijk) leiden tot aantasting van natuurwaarden binnen een Natura 2000-gebied, moet een vergunning worden aangevraagd. Gedeputeerde staten van de provincie zijn het bevoegd gezag voor verlening van deze vergunning. Indien eerst een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor een activiteit waarvoor tevens een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is vereist, dan haakt de natuurtoets aan bij de omgevingsvergunning. Verder moet rekening worden gehouden met het beleid ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De regels met betrekking tot het NNN zijn opgenomen in de provinciale verordening. Ten aanzien van ontwikkelingen binnen het NNN geldt het 'nee, tenzij-principe'.

De belangrijkste beschermingszones zijn Natura2000-gebieden. Op een afstand van circa 1,0 tot 1,2 kilometer is het Natura 2000-gebied 'Geleenbeekdal' gelegen. Vanwege deze ruime afstand en de aard van de activiteiten binnen bestaand bebouwd gebied is het niet te verwachten dat het planvoornemen enig effect op de natuurwaarden in dit gebied zal hebben.

4.11.3 Soortenbescherming

De bescherming van dier- en plantensoorten is eveneens in de Wet natuurbescherming geregeld. In deze wet zijn drie beschermingsregimes opgenomen: voor vogels in de zin van de Vogelrichtlijn, voor dier- en plantensoorten uit de Habitatrichtlijn en voor overige soorten. Kort gezegd is het verboden om beschermde diersoorten opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren. Hun voortplantings- en rustplaatsen mogen niet (opzettelijk) worden beschadigd of vernield. Verder is het verboden beschermde plantensoorten te vernielen. Onder voorwaarden is ontheffing van de verbodsbepalingen mogelijk. Het bevoegd gezag voor het verlenen van een ontheffing zijn gedeputeerde staten van de provincie. Als eerst een omgevingsvergunning wordt aangevraagd, dan haakt de ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming daarbij aan.

4.11.4 Zorgplicht

Voor alle soorten geldt een zorgplicht. Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan deze soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het niet verontrusten of verstoren in de kwetsbare perioden zoals de winterslaap, de voortplantingstijd en de periode van afhankelijkheid van de jongen.

Betekenis voor het plangebied

Het plangebied is momenteel grotendeels verhard door bebouwing en verhardingen , en gelegen binnen bestaand bebouwd gebied. Het momenteel aanwezige groen binnen het plangebied wordt regelmatig onderhouden en heeft geen enkele natuurwaarde. Indien de beplanting gerooid wordt zal deze buiten het broedseizoen gerooid worden. Indien dit niet het geval is dan zal eerst gecontroleerd worden op broedende vogels.

4.11.5 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het aspect flora en fauna geen belemmering vormt voor de uitvoering van dit planvoornemen.

4.12 Archeologie en cultuurhistorie

In de Wet op de Archeologische Monumentenzorg is een raamwerk gegeven dat regelt hoe Rijk, provincies en gemeenten om moeten gaan met het aspect 'archeologie' in ruimtelijke plannen. De uitgangspunten van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg zijn als volgt:

  • de archeologische waarden dienen zoveel mogelijk in de bodem te worden bewaard;
  • er dient vroeg in het proces van de ruimtelijke ordening al rekening te worden gehouden met het aspect 'archeologie'.

De wet bepaalt tevens dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor hun eigen bodemarchief. De gemeente is dus het bevoegde gezag indien het gaat om het toetsen van de archeologische onderzoeken en Programma's van Eisen. De gemeente Schinnen beschikt over een archeologische beleidskaart. Volgens deze kaart ligt het plangebied in een zone met een hoge archeologische waarde (dorpskern). Dit houdt in dat bij bodemingrepen binnen het gebied met een hoge verwachtingswaarde met een oppervlak van meer dan 100 m2 en dieper dan 50 cm een archeologisch bureauonderzoek met verkennend booronderzoek noodzakelijk is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0962.BPAltaarstraat-ON01_0019.png"

Uitsnede archeologische waardenkaart

Onderhavig planvoornemen beoogt echter de sloop van de bestaande bebouwing (voormalig zwembad). Hierdoor zijn de gronden reeds geroerd. Ter plaatse hiervan zal de nieuwe bebouwing van de woningen worden opgericht. Hierdoor zullen er geen nieuwe bodemingrepen plaatsvinden welke niet leiden tot verstoring van eventuele archeologische waarden.

Conclusie

Gezien het voorgaande vormt het aspect archeologie geen belemmering voor het planvoornemen.

4.12.1 Cultuurhistorie

Vanwege artikel 3.6.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting van een ruimtelijk plan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Gemeenten zullen een inventarisatie moeten (laten) maken van alle cultuurhistorische waarden in het besluitgebied, dus niet alleen van de archeologische waarden. Daarnaast moeten ze aangeven welke conclusies ze daaraan verbinden en op welke wijze ze deze waarden borgen in het kader van het planvoornemen.

Binnen het plangebied zijn geen rijks- of gemeentelijke monumenten dan wel cultuurhistorisch bebouwing aanwezig. De bebouwing van he voormalige zwembad heeft geen enkele cultuurhistorische waarde.

Conclusie

Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor het planvoornemen.

Hoofdstuk 5 Juridische opzet

5.1 Algemeen

Op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), bepaalt een viertal zaken de opzet en inrichting van de bestemmingsplanregels, te weten:

  • de digitale raadpleegbaarheid;
  • de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012);
  • het Besluit ruimtelijke ordening (Bro);
  • het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011'.

De structuur van het plan is zodanig dat de verbeelding de primaire informatie geeft over waar en hoe gebouwd mag worden. Bij het raadplegen van het bestemmingsplan dient dan ook eerst naar de verbeelding gekeken te worden. Vervolgens kan in de regels teruggelezen worden welk gebruik en welke bouwmogelijkheden zijn toegestaan.

5.2 De verbeelding

Op de verbeelding zijn aangegeven:

  • de grens van het plangebied;
  • de enkelbestemmingen 'Wonen';
  • de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 1';
  • een bouwvlak;
  • de bouwaanduiding 'bijgebouwen';
  • maatvoering maximum aantal wooneenheden.

Op de verbeelding is de begrenzing van het plangebied vastgelegd, evenals de van toepassing zijnde bestemmingen hierbinnen. De verbeelding is getekend op een digitale kadastrale ondergrond, schaal 1:1000. Naast dat er bij het tekenen van de verbeelding de uitgangspunten uit de SVBP2012 zijn gehanteerd, is er ook aangesloten op de systematiek die de gemeente Schinnen hanteert voor de bestemmingen binnen haar kernen, zoals opgenomen in het plangebied. Het vigerende bestemmingsplan heeft daarbij als basis gediend.

5.3 Planregels

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • Inleidende regels;
  • Bestemmingsregels;
  • Algemene regels;
  • Overgangs- en slotregels.

De Inleidende regels (hoofdstuk 1) bestaan uit begrippen en de wijze van meten, teneinde te voorkomen dat discussie ontstaat over de interpretatie van de regels. In de Begrippen (artikel 1) wordt een omschrijving gegeven van de in de regels gehanteerde begrippen. Als gebruikte begrippen niet in deze lijst voorkomen, dan geldt de uitleg/interpretatie conform het dagelijks taalgebruik. In het artikel over de "Wijze van meten" (artikel 2) worden de te gebruiken meetmethodes vastgelegd.

Hoofdstuk 2 bevat de bestemmingen. De bestemmingen vangen steeds aan met de bestemmingsbenaming. Daarna wordt in de bestemmingsomschrijving weergegeven voor welke doeleinden de betreffende gronden bestemd zijn. Indien er sprake zou kunnen zijn van conflicterende belangen, is er een nadere detaillering van de doeleinden opgenomen waarin wordt vermeld welke doeleinden prevaleren. Vervolgens wordt in de bebouwingsregeling aangegeven welke bouwwerken bij recht mogen worden opgericht en welke situerings- en maatvoeringseisen hiervoor gelden. In sommige bestemmingen wordt bovendien nader ingegaan op de toegestane voorzieningen. Vervolgens is een gebruiksbepaling opgenomen waarin wordt aangegeven dat gronden en opstallen niet in strijd met de bestemming mogen worden gebruikt. Voor de duidelijkheid is in een aantal situaties aangegeven die in ieder geval in strijd met de bestemming worden geacht.

In de Algemene regels (hoofdstuk 3) zijn opgenomen de Anti-dubbeltelbepaling, de algemene bouwregels, de algemene gebruiksregels, de algemene aanduidingsregels, de algemene afwijkingsregels, de algemene wijzigingsregels en de overige regels.

In de Overgangs- en slotregels (hoofdstuk 4) zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

Naast het toetsen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan aan diverse milieu- en veiligheidsaspecten, dient de aanvraag van de omgevingsvergunning ook getoetst te worden aan de uitvoerbaarheid van het planvoornemen. Hierbij wordt gekeken naar de economische uitvoerbaarheid en de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Ingevolge het bepaalde in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient inzicht te worden gegeven over de uitvoerbaarheid van het plan. Hiermee wordt mede de financiële uitvoerbaarheid bedoeld. Er is sprake van een ontwikkelingsgericht bestemmingsplan dat een bouwplan mogelijk maakt.

Het exploitatieplan biedt de grondslag voor het publiekrechtelijk kostenverhaal. In artikel 6.12, eerste en tweede lid, Wro is bepaald in welke situatie een exploitatieplan gemaakt moet worden. In artikel 6.2.1 Bro worden de bouwplannen aangewezen waarvoor de gemeenteraad een exploitatieplan moet vaststellen. Een exploitatieplan wordt gelijktijdig vastgesteld met het ruimtelijk plan of besluit waarop het betrekking heeft. In welke gevallen kan worden afgezien van het vaststellen van een exploitatieplan is eveneens vastgelegd in de

Wro c.q. het Bro. De gemeenteraad kan besluiten om geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins is verzekerd;
  • 2. het bepalen van een tijdvak voor de exploitatie of een fasering van de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen niet nodig is, en
  • 3. het stellen van eisen, regels of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onder b, c en d Wro niet noodzakelijk is.

Aan lid 1 wordt voldaan wanneer met de initiatiefnemer een zogenoemde anterieure overeenkomst wordt gesloten waarin het in kostenverhaal wordt voorzien. Tussen de gemeente Schinnen en Innoville wordt een anterieure overeenkomst gesloten, een exploitatieplan is hierdoor niet meer nodig. Eventuele planschadeclaims komen volledig voor rekening van de initiatiefnemer en worden vastgelegd in de anterieure overeenkomst.

Conclusie

Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de economische en financiële uitvoerbaarheid van het project voldoende is gegarandeerd.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het planvoornemen betreft de realisatie van 8 grondgebonden rijwoningen ter plaatse van het perceel aan de Altaarstraat 27 te Schinnen. De huidige bebouwing op dit perceel voldoet niet meer aan de eisen van deze tijd en wordt daarom gesloopt. Door de realisatie van de woningen op dit terrein waar zich het voormalig zwembad van Schinnen bevond, komt de maatschappelijke functie ter plaatse te vervallen. De woningen worden gerealiseerd tussen de bestaande woningen aan de Altaarstraat, de Dekenpackbierstraat en de Groenenborgstraat. Door herontwikkeling van dit terrein wordt invulling gegeven aan deze vrijkomende locatie, waarmee het planvoornemen ruimtelijk gezien aansluiting maakt op de bestaande bebouwingsstructuur (woningen) en zodoende de bestaande ruimtelijke structuur ter plaatse wordt afgerond.

Conclusie

Zoals uit voorgaande hoofdstukken van deze toelichting blijkt, kan het voornemen goed worden ingepast in de omgeving, zonder dat daardoor iemand onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. Er is aangetoond dat met de beoogde ontwikkeling geen problemen te verwachten zijn, er geen negatieve gevolgen zijn voor de waarden in en nabij het plangebied en het nieuwe gebruik gepaard gaat met een ruimtelijke kwaliteitsverbetering. Er mag dan ook aangenomen worden dat tegen het planvoornemen geen overwegende bezwaren bestaan.

Onderhavig bestemmingsplan wordt conform de gebruikelijke procedure gedurende zes weken ter inzage gelegd. Gedurende deze termijn kan een ieder reageren op het planvoornemen en zijn of haar zienswijzen indienen.

Hoofdstuk 7 Procedure

7.1 De te volgen procedure

Het bestemmingsplan doorloopt als (voor)ontwerp respectievelijk vastgesteld en onherroepelijk bestemmingsplan de volgende procedure, te weten:

  • a. Voorontwerpbestemmingsplan:
    • 1. Vooroverleg met instanties
    • 2. Watertoets

1e ter inzage legging/inspraak (voorontwerpbestemmingsplan)

  • b. Ontwerp:

2e ter inzage legging (ontwerpbestemmingsplan)

  • c. Vaststelling:
    • 1. Vaststelling door de Raad

3e ter inzage legging (vastgesteld bestemmingsplan)

  • d. Reactieve aanwijzing

  • e. Beroep:
    • 1. (Gedeeltelijk) onherroepelijk bestemmingsplan
    • 2. Beroep bij Raad van State

In het kader van deze procedure kunnen gedurende de ter inzage ligging van het ontwerp bestemmingsplan (fase b) zienswijzen worden ingesteld. In publicaties met betrekking tot de diverse stappen die het plan moet doorlopen wordt daarvan steeds melding gemaakt. Uiteindelijk besluit de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, indien nodig, over het plan en kan het onherroepelijk worden.

7.2 Kennisgeving voorbereiding

Overeenkomstig artikel 1.3.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is kennis gegeven van het voornemen tot het voorbereiden van het bestemmingsplan '8 woningen Altaarstraat'. Hierbij is aangegeven dat dit bestemmingsplan de realisatie van 8 woningen met bijbehorende bijgebouwen en parkeervoorziening mogelijk maakt ter plaatste.

7.3 Vooroverleg

Tot de voorbereiding van dit bestemmingsplan behoort het overleg met de daarvoor in aanmerking komende besturen van betrokken gemeenten, provincie en waterschappen en met diensten van het rijk (indien aan de orde). Instanties die blijkens hun werkterrein, belangen vertegenwoordigen of bevoegdheden krachtens de Wro hebben, worden bij de totstandkoming van bestemmingsplannen betrokken bij het overleg conform artikel 3.1.1. Bro.

Omdat met onderhavig bestemmingsplan woningen worden toegevoegd is dit bestemmingsplan als concept ontwerpbestemmingsplan (informeel) voorgelegd aan de provincie Limburg in het kader van het vooroverleg. Van de provincie is geen reactie ontvangen. Gezien de verstreken periode is besloten om het ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen. De provincie is dan nog in de gelegenheid om eventueel een zienswijze tegen het bestemmingsplan in te dienen.

7.4 Zienswijze en vaststelling

p.m.